E. du Perron
aan
A.C. Willink
Brussel, 30 november 1928
Brussel, 30 Nov. '28.
Beste Willink,
Dank voor het laatste stuk drama. Ik zal de heele zaak zoo spoedig mogelijk lezen, maar pas op voor onze omgang, want je schrijft, merk ik, telkens Kollewijnsch, tegenwoordig: - ‘scheeve’ met één e, enz., zonder het te willen. Dat komt ervan als je geen andere Nederlandsche boeken leest dan de werkjes van den heer E. du Perron! Wat je over Holst schrijft is afdoend: je aanvaardt hem via mij, maar op afstand, daarentegen geenszins zijn slappe (??) verzen, maar nog veel minder zijn oom, den academie-directeur.470 Ja, die oom is mij onbekend. Is het de bramenzoeker? Dat is nogal een lief boekje... Enfin. Ander praatje. Ik kreeg van Chasalle zoo maar op mijn nuchtere lijf een aanbieding om redacteur voor Vlaanderen te worden van De Vrije Bladen, Je weet hoe kolossaal veel ik aan dat blad heb gewerkt!471 Ik was een oogenblikje ontzaggelijk gevleid. ‘Godverdomme, dacht ik, wat word ik toch beroemd...’ Maar après tout, neen; ik ben zoo lang gelukkig geweest zonder Vrije Bladen. Ik heb dus bedankt, maar kreeg toen een herhaalde uitnoodiging, ditmaal ‘gerugsteund’ door de waardeering van den heer Marsman. ‘Marsman’ is voor de Ne-derl. jongeren een mot magique. Mij heeft het zeer versterkt in het besluit om te bedanken. Tweede bedankje dus; maar ik heb ze gezegd dat ik wel wilde medewerken, zoo stomweg, als ik wat had, maar dat ik wschl. niets had en niets zou hebben, zijnde geen groot schrijver van z.g. ‘essays’ en andere korte fraaiïgheden. Chasalle schreef terug dat zij zelfs een verhaal van mij zouden willen nemen, desnoods gesplitst in drieën. Va pour le verhaal. Ik zal ze dus De Avonturiers472 zenden: die historie van die drie jonge mannen, je weet wel, die jij qua stijl en toon prefereerde. Als ze dan niet van gedachten veranderen... (Ik heb Burssens aangeraden voor Vlaamsch redacteur.)
Wat je zegt over mijn gevoelens voor Blijstra is werkelijk vrijwel ernaast. Blijstra heeft me, voor mijn gevoel, onhebbelijk behandeld en ik heb niet de minste lust onhebbelijkheden te laten afkoopen met een beetje gijn; te minder waar ik mij tegenover hem volstrekt niet onhebbelijk gedragen heb. Hij is ook nog altijd geld schuldig voor het laatste nr. van Avontuur en daar wordt niet over gesproken; dat hoort zoo dat ik dat betaal. Je begrijpt, m'n beste, dat het mij niet om die fl. 20. - te doen is maar om de flauwe kul van dat optreden. Als Blijstra zich in deze zaak net zoo lullig gedraagt als Dinger (zich verschuilen voor die duiten-kwestie achter een idioot zwijgen), welnu, dan moet je het mij niet kwalijk nemen als ik hem op dezelfde manier laat opwaaien. Die groetjes van hem, in een milde bui van relativiteits-gevoelens op papier gebracht, zijn voor mij dan matig interessant. Goed; dit alles betreft den man Blijstra. (Voeg daaraan toe alles wat jij mij in Gistoux van hem vertelde en dat niet bepaald erop ingericht was om mijn manier van zien in dezen te wijzigen.) Maar nu: wat je vertelt van mijn ‘niets voelen voor zijn eerste pogingen in de letteren’ lijkt mij klinkklare onzin. Je weet toch verdomme zoo goed als ik dat ik daar wèl voor gevoeld heb en dat ik dat ‘daadwerkelijk’ (wat je noemt) heb bewezen473! Ik geloof niet dat zijn talent ligt in het sobere, neen, het schematische toneelwerk uit Avontuur, maar IJzeren Vlinders vind ik nog altijd een aardig boekje, en ik heb Blijstra verscheidene keeren geschreven welke mogelijkheden ik in hem zag. Ik vind het allerminst belachelijk dat hij aan een grooten roman werkt, het tegendeel is waar - en als die roman klaar is, zal ik hem met belangstelling, en met deferentie, lezen. Ik vind het daarentegen wèl belachelijk dat hij, alvorens die roman te schrijven, een vergelijking met Goethe en Dostojevski revendiqueert. (Deze verhalen komen van jou, dus....) Maar misschien moet men de zaak beschouwen als een soort stimulans: de stimulans van den leerling in de teeken-cursus die tot zichzelf zegt: ‘Nu ga ik Rembrandt en Da Vinci verslaan!’ - om tot een correct academisch naakt te kunnen geraken. Dan wordt het misschien ièts minder belachelijk, maar nog altijd nièts grooter, alle relativiteits-theorieen ten spijt. Trouwens, als men zoo ‘breed relatief’ voelt vergelijkt men zich 1o. juist heelemaal niet met Goethe en Dostojevski en wordt men 2o. niet uitgerekend op Miesje verliefd.
Dit dus als laatste mise-au-point van mijn gevoelens voor Blijstra en tant pis voor jou als je het als ‘kifterij’ beschouwt. Als jij mij niet zooveel over den man gesproken had in Gistoux en nu niet nog over hem schreef zou je van mijn opmerkingen over hem geen last hebben. Laat ons hem nu maar met gerust geweten tusschen ons begraven.
Ik lees je brief over om te zien wat ik nog méér heb te antwoorden. Ik zie alleen nog maar staan dat je accepteert, als vóór-oorlogsche poëzie: Kloos, Boutens, Gorter. Ja, Gorter, af en toe; maar vanuit jouw oogpunt beschouwd: Boutens nooit! en veel minder dan Holst. Van een aestheet gesproken, Boutens is onze ergste aestheet. Holst heeft gedichten geschreven als De Ontkomen Zwerver en De Stervende Geliefden die ons, ondanks alles, verwant blijven (ik bedoel dan: onze ‘sterke’ generatie), terwijl die verdomd knappe en verdomd verre en hooge prachtigheden van Boutens ‘ons’ absoluut niet raken. Maar je hebt het woord ‘slappe verzen’ uitgesproken, dus excit Holst, wat jou betreft. Ik heb je al eens meer gezegd dat je eigenlijk verdomd weinig verstand hebt van poëzie. Je bent intelligent en zegt soms plotseling, onverwachts, een paar rake dingen, maar het werkelijke gevoel voor poëzie heb je niet. Er is een zekere kant in een bepaald soort poëzie die je treft, maar je ontwijkt sommige moeilijkheden door een zekere dogmatiek. Het is grappig, want terwijl je je tegenover de schilderkunst - en zelfs het proza - zoo soepel mogelijk stelt, doe je bij poëzie een beetje à la Peeters. Het mag eigenlijk niet rijmen bij jou, en het rhythme mag ook niet te beheerscht zijn; dan voel je je onwennig, als Peeters bij poppetjes. Ook goed! dit alles belet Baudelaire niet een oneindig grooter dichter te zijn dan Cocteau, en alle surrealisten; dat bij Apollinaire Alcools niet te vergelijken valt met Calligrammes*; dat bij Rimbaud Bateau Ivre zal blijven bestaan als Les Illuminations volkomen onleesbaar en gedemodeerd zullen zijn.
O, Willink! Willink! welk soort van oude heer zal je worden? Een kromgetrokken hypochonder die de verloren poëzie van zijn verknoeide jeugd betreurt, onder tandgekners in een stoppelbaard.
En dat je dan zelfs niet behoorlijk in je atelier kunt NEUKEN, vanwege die verdomde kuren van de Amsterdamsche juffrouwen. Je moest je op dat schilderesje wreken door een portret te schilderen van Maurits de Vries als schrijver.474
Het huren van ons huis is alweer afgesprongen. Wij zoeken wat anders. Maar je kunt nù ook wel komen logeeren, après tout. Als je de reis hierheen maar bekostigt en mij een dag of vier vooruit waarschuwt.
Met beste groeten steeds je
EduP.