E. du Perron
aan
N.A. Donkersloot467

Brussel, 30 november 1928

Brussel, 30.11.28.

Beste Heer (ik stel? voor onze geachtheid te laten varen),

Ik ben zéér tevreden met uw brief! U is een van de weinige Nederlandsche jongeren die mij werkelijk sympathiek zijn, door hun werk, en buiten hun werk om. Ik waardeer het zoo in u dat u buiten al die groepeerinkjes staat. Ook daarin komt uw ziekte u wschl. ten goede. Wat is de literaire politiek grenzeloos eng en dom! De ziekte die u heeft is mij inderdaad vnl. door Paul van Ostaijen bekend, maar ik ben er lang door bedreigd geweest en mijn constitutie past zich deze klimaten nog altijd niet al te best aan. Kortom, de borst is ook mijn zwakke punt (zie b.v. sommige regels in Windstilte). Is mijn schrijverij u werkelijk zoo dikwijls geheel vreemd? Ik begrijp dit niet goed; het verschil van ‘genre’ kan daar toch niet de reden van zijn, en een beetje goede wil is voor u, dunkt mij, voldoende om door een zekere pose heen te zien. Laat ik u wat helpen met dit citaat uit Gogol (dat ik bijna als epigraafin B.G.a.E. had gezet468): ‘Weinigen hebben vermoed dat zij, toen zij om mijn personages lachten, om mij gelachen hebben.’ Ik ben Nameno geweest, Otto, Bennie, enz. - aldus beschouwd wordt het toch een heeleboel minder supreem? In ieder geval, ik voor mij heb niet de minste moeite met uw verzen. De vroomheid daarvan treft mij onmiddellijk, met al haar echtheid, haar innigheid, haar smaak en haar beheersching. De schrijver van het Gebed bij den Harden Dood is natuurlijk - nietwaar? - verwoed on-vroom. Ik heb een hekel aan het krachtelooze gecoquetteer van de meeste katholieke jongeren, en hun vervloekte: dit moet en dat moet niet. Niets moet. Iets is, of is niet. Bijna al uw verzen (ik spreek van Grenzen*) zijn; en verreweg het meeste werk van allerlei a priori Godsdienstige auteurs wil alleen maar zijn. Anders gezegd: ik geloof dat men een bekrompen idioot moet zijn om Revius niet te genie-ten, zoo goed als Tristan Corbière, maar ik geloof ook dat men héél intelligent en gevoelig kan zijn en zijn neus ophalen voor de ethische afkooksels van Wies Moens. En niets amuseert mij meer in de literatuur dan wanneer mijnheer Jan Engelman de verbolgenheid van den Staat (vroeger zou het zijn geweest: van de Jezuïeten) inroept over een verhaal van mij469 - en misschien binnenkort over Den Harden Dood?...

Ik heb dat gedicht geschreven met een werkelijke doodsvrees, met oprechte gevoelens van haat over die instelling de Dood. Ik zou een groot gedicht willen schrijven over de Ouderdom, over de wrakke menschen voor wie de Dood een uitkomst is (om Greshoff te citeeren: een vriend en een verlosser). Maar de Dood is afschuwelijk, revoltant en redeloos, als hij komt bij sommigejonge menschen. Toen ik dat gedicht schreef had ik Paul van Ostaijen opgegeven en juist een andere vriend verloren - op een wreeder manier nog - Odilon-Jean Périer; hij was 27 jaar. Als u Erts nu ontvangen heeft, zult u zien dat ik het gedicht met vier strophen vermeerderd heb en die strophen zijn, geloof ik, de slechtste niet. Er is een directheid in zit z.g. gebed (in de beteekenis van: gesprek met God) die mij na aan het hart ligt en die misschien weinig te maken heeft met de poëzie. (U vindt Périer in strophe 7, P.v.O. in strophe 8). Als ik werkelijk aan een bepaalden God geloofde, en soms zou ik er aan willen gelooven uit een soort brutale behoefte om Hem verantwoordelijk te stellen voor sommige ‘wetten’, dan zou ik hem ongeveer zoo toespreken - of willen toespreken - als in dat Gebed. Ik schrijf u dit zoo maar, zonder pathos, zooals ik het u zeggen zou; leest u het niet als een soort oorkonde!

Schrijft u mij af en toe eens, als u daartoe behoefte gevoelt; stuurt u mij eens een photo van u uit Arosa of Davos. Ik sluit hierbij een kiekje in om u een menschelijker gezicht te vertoonen dan mijn portret in Erts (dat ik om bepaalde redenen persoonlijk toch wel erg geslaagd vind). Ik zal Greshoff de twee boekjes voor u vragen, zoodra ik hem zie, d.i. morgen of overmorgen. Wat een hartelijke, toegewijde kerel is Greshoff; zulke menschen verzoenen je met de Literatuur.

Beste heer Donker, tot een volgend maal, hoop ik. Houd u ferm en geloof mij met de meest oprechte wenschen voor uw gezondheidstoestand, gaarne uw

EduPerron

EduP.

40 rue du Bourgmestre

Bruxelles.

Zeer ge*

467Aanleiding tot de briefwisseling tussen DP en Anthonie Donker (ps. van N.A. Donkersloot, 1902-1965) was de toezending door DP van Poging tot afstand en Bij gebrek aan ernst. Donkersloot verbleef toen voor een kuur in Arosa. In De nieuwe stem 18 (1963) p. 653-684, heeft hij van DP's brieven een beschrijving gegeven.
468Schreef DP ditzelfde in het nawoord bij de derde, definitieve druk van Bij gebrek in 1932 (Vw 1, p. 598), bij het gereed maken van de kopij voor het Vw heeft hij het citaat alsnog opgenomen (Vw 1, p. 295).
*Acheron ken ik niet; Greshoff zou het mij nog altijd eens bezorgen.
469‘Een publicatie als “Zoo leeg een bestaan” van E. du Perron zou, was het hier geen uithoek vol oude wijven, zeker van staatswege verboden moeten worden, of neen, eigenlijk ook niet. Aan een jongen, die hierdoor uit zijn evenwicht geraakt, is toch weinig verloren’ (DNE 29 maart 1928, p. 812).
*Ik stuur u dit velletje papier erbij om u te laten zien waar ik het op zij legde omdat mijn pen weigerde.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie