Catalonië

Was Madrid rotsige grond als je naar informaties boorde, in Barcelona hoef je je vinger maar in de grond te steken en de opstandigheid spuit eruit als olie.

Het was al direct raak, toen ik die eerste dag in een bibliotheek naar Catalaanse literatuur vroeg. De bibliothecaresse ging er apart voor zitten om even rustig te kunnen spuien. ‘Met het Catalaans, mijnheer, is het zo ongeveer als in Rusland met het geloof. Als je je ermee bezighoudt kom je niet in de bajes, je wordt niet vervolgd, maar je snijdt je zelf iedere mogelijkheid af voor een behoorlijke carrière.

‘In deze bibliotheek vindt u een collectie oud-Catalaanse literatuur, die wereldberoemd is, maar aan de universiteit is geen professor in het Catalaans.

‘Franco's belofte, dat hij de Catalaanse kwestie zou oplossen, heeft hij onder druk van de militairen gebroken. De jeugdverenigingen, ook de katholieke, zijn verboden. Onze volks-

[p. 184]

zang, onze vlag, onze oude instellingen konden geen genade vinden. Zelfs het godsdienstonderwijs in de scholen moet in het Spaans worden gegeven. Er zijn priesters verbannen, omdat ze in de kerk in het Catalaans dorsten preken. Op de scholen is de voertaal Spaans, hoewel ieder kind thuis Catalaans spreekt. Er zijn misschien nog een vijftig, zestig privé-cursussen in Barcelona, waar, meest voor ouderen, Catalaans wordt onderwezen.

‘Vroeger hadden we vijf grote Catalaanse dagbladen, nu mogen alleen volkomen onpolitieke geschriftjes nog in het Catalaans verschijnen. Zo nu en dan verschijnt nog een Catalaans boek, maar ze mogen niet aangekondigd worden, en niet geadverteerd, en ze worden in geen enkel blad besproken. Ik ken een van onze beste schrijvers. Van zijn zestig manuscripten zijn er vijftien in druk verschenen!’

‘Schakelen de Catalaanse schrijvers dan niet over op Spaans?’ ‘Dat is het merkwaardigste! Al onze beste schrijvers blijven het Catalaans trouw. Het enige toneel, in Barcelona, dat het aanzien waard is, is het Catalaanse theater. De onderdrukking van het Catalaans is niet slechts een groot onrecht, het is ook een politieke fout! Het drijft àlle intellectuelen van Catalonië in de oppositie!’

Natuurlijk gaat het niet altijd even gemakkelijk. Daar was dat studentje aan de bar in het universiteitsgebouw, die zichtbaar onrustig werd onder mijn vragen: ‘Daar praat ik liever niet over, mijnheer! U weet toch, dat er al tientallen studenten van de universiteit zijn uitgesloten of in kampen zitten? Wij zijn’, en hij maakt een gebaar met zijn duim, ‘een onderdrukt volk. Ik hou me bij mijn studie en laat de politiek zwemmen’.

‘Maar jullie discuteren toch wel onder elkaar? Hebben jullie geen disputen?’

‘De disputen staan onder leiding van het syndicaat en het syndicaat waakt over de algemene lijn. Daar valt niets interessants te beleven’. En hij maakte dat hij wegkwam.

En dan was er die tevreden runner, die me naar nachtclubs, dancings en nog veel interessanter gelegenheden mee wou lokken: ‘Van de nieuwe sluitingstijd trekt hier niemand zich iets aan. Het leven op de Ramblas begint om één uur ('s nachts), en duurt tot de zon opgaat!’

‘Werk je alleen 's nachts?’

[p. 185]

‘O nee, mijnheer! Overdag ben ik postbode. Maar ik hoef alleen 's morgens de brieven even aan het kantoor te gaan halen. Ik heb een Asturiër die ze ronddraagt’.

‘Hoe zit dat?’

‘Nu, die Asturische boertjes komen toch met honderdduizenden van het land, omdat ze scheel zien van de honger. Zo'n knaap vindt natuurlijk niet dadelijk werk. Dan is hij blij, als hij voor mijn halve loon die brieven mag bezorgen!’

‘Dus ben je wel tevreden?’

‘Waarom zou ik niet, mijnheer? We hebben hier in Spanje alles wat we willen, voetbal, stieregevechten, en ons hoofd van staat is een goede man, erg liefdadig!’

Maar dan ga ik in een restaurant zitten, naast een mij onbekend zakenman, en onmiddellijk is het weer raak.

Ik vertel hem, dat ik in Madrid de Vallei der Gevallenen gezien heb, met het reusachtige mausoleum dat Franco daar voor zijn gevallen aanhangers heeft laten bouwen.

‘En, mijnheer, wat zegt u van zo'n krankzinnige geldverspilling in een zo arm land als Spanje?’

‘Ze zeiden dat het meer dan 2000 miljoen peseta's gekost heeft’.

‘Twee miljoen, twintig miljoen, wie zal het zeggen? Iedere zakenman vraagt precies rekenschap aan zijn manager, maar onze staat is een zaak zonder boekhouding of accountants. Als ik voor een aanbesteding op een ministerie kom, en ik bied aan voor twee miljoen te leveren, zegt de ambtenaar die erover gaat: “Kom, mijnheer, waarom geen vier miljoen?” Die twee miljoen verschil delen we dan samen. Maar natuurlijk moet hij een vriendje van me zijn. Zonder vriendjes op het ministerie krijg je nog geen vergunning een fietsenloods te bouwen...’

‘Dan moeten er veel vriendjes zijn, want er wordt veel gebouwd en veel geïndustrialiseerd!’

‘In Madrid, mijnheer! Als je in of om Madrid vergunning aanvraagt voor een motor van 20 PK, krijg je de vergunning voor een van 50. Maar als je diezelfde motor voor Catalonië aanvraagt komen ze eerst tien keer kijken en staan je ten slotte een motor van 10 PK toe. Dat is dan een in Spanje gemaakte motor, die me driemaal de prijs kost waarvoor ik hem in Frankrijk zou kunnen kopen. Maar dàt mag ik alleen, wan-

[p. 186]

neer ik een exportoverschot aan kan wijzen. En dat kan ik weer niet, omdat mijn leverkosten te hoog zijn. Zo draaien we hier eeuwig rond in een vicieuze cirkel...’

 

Ik heb een eigenaardige ondervinding opgedaan.

Op die grote boekenmarkt in Madrid wilde ik een modern Spaans boek kopen. Een goed boek.

De boekhandelaar kwam aandragen met Pio Baroja, de Unamuno en Ramon del Valle Inclán.

‘Maar die zijn toch al jaren dood!’

‘U zei, dat u een goed boek wou hebben’.

‘Een goed, modern boek. Wat is jullie bestseller van dit jaar?’

‘De bestseller is Een miljoen doden’.

Maar dat boek is een pil, die je niet onder je arm kunt dragen, en X had me gezegd: ‘Het is literair waardeloos, en documentair onbetrouwbaar’.

Ten slotte nam ik een pocket mee van Zunzunnegui, El Indiano, een wel aardige satire, maar ook al een jaar of tien geleden geschreven.

In een grote boekhandel van Barcelona gebeurde me hetzelfde: ‘Nee, een goed modern boek hebben we niet’.

Ik ging weg met Ik en mijn ezeltje, een heel lief, idyllisch boek, maar ook alweer een twintig jaar oud.

Op een terras op de Ramblas komt een student naast me zitten, die me eerst voor een Amerikaan houdt, en zich dan verbaast dat ik een Spaans boek lees.

Ik vertel hem mijn avontuur, en hij vat onmiddellijk vlam: ‘Ja, goede literatuur verschijnt bij ons niet meer! Ik had ook graag schrijver willen worden. Ik ben dol op het woord, op alles wat kunst is. Maar ik studeer chemie. Wat heb je aan schrijven, als het toch niet gepubliceerd wordt? Maar ik zeg u, mijnheer, dit alles zal niet zo blijven. Het is tegen de geest van Spanje! Tegen de vrijheidsliefde der Cataloniërs. Er komt een uitbarsting. We verdragen die dictatuur van staat en kerk niet langer. Het wordt nog erger dan de burgeroorlog!’

Dat alles, zo maar openlijk, tegen een vreemde op een terrasje!

‘Is er veel opstandigheid onder de studenten?’

‘Er zijn veel min of meer communistische clubs. Ik hoor daar niet bij. Ik wil de ene dictatuur niet voor de andere ruilen. We

[p. 187]

moeten een revolutie hebben van Latijns karakter. Ik bewonder Castro. Denkt u, dat hij het zal winnen?’

Barcelona is een verrukkelijke stad. In de binnenstad het ene historische monument naast het andere: de kathedraal, het huis waarin Columbus gewoond heeft, de buitenstad in de negentiende eeuw uitgebreid volgens een plan, zo royaal en vooruitziend als niemand in het kleine Nederland ooit aangedurfd heeft.

Tot laat in de nacht zit je onder de prachtige bomen van de grote boulevards je horchata de chulas te drinken. En welk een omgeving! De heuvelrand! De Costa Brava! En boven alles uit, dat door niets overtroffen grillige bergland van de Montserrat!

Het klooster met de zwarte madonna. De ontzaglijke bibliotheek. De zang der knapen, die er de beste muziekschool van Spanje bezoeken, en met hun gregoriaanse salve's de Wiener Sängerknaben naar de kroon steken!

Die avond, na een wonderbaarlijke wandeling van kabelbaan naar kabelbaan door dat grillige bergland van Montserrat, zit ik in het atelier van een oudere schilder. Aan de wand, en niet als in Madrid achter allerlei rommel verborgen, hangt een uitdagend fel schilderij: ‘Guardia civil vuurt op de bevolking’. Daarnaast het latere werk: grote, bijna monochrome doeken van het Spaanse bergland. In die steenwoestijn, in dit onmenselijke maanlandschap lagen onze stellingen...

Met mijn gedachten nog bij Montserrat zeg ik: ‘Het schijnt me, dat het al te felle antiklerikalisme van veel atheïstische anarchisten mede een der oorzaken van de nederlaag geweest is. Op Tibidabo heb ik het grote bronzen Christusbeeld zien liggen, dat de anarchisten destijds van de boetedoenerskerk naar beneden hebben geworpen. In de Sagrada familia kun je nog zien hoe ze op de boog tussen de torens de marmeren witte duiven met stenen of kogels vernield hebben. Men zegt, dat ze ook geprobeerd hebben de plannen voor die kerk van Gaudi, die wel een fantastische romanticus, maar toch een geniaal architect was, te verbranden. Van de honderden vermoorde geestelijken spreek ik dan nog niet. Zoiets moet een deel van de bevolking wel tot wanhopige weerstand drijven’. De schilder antwoordt: ‘Van die zgn. vermoorde geestelijken moet je de honderden aftrekken die in werkelijkheid niet ver-

[p. 188]

moord, maar met het geweer in de hand in het gevecht gevallen zijn. In beginsel heb je gelijk. Het waren uitspattingen van kleine groepen in de eerste dagen, en je weet hoe wanhopig de regering van de republiek getracht heeft, en er ook vrij snel in geslaagd is, daar een einde aan te maken.

‘En toch kan ik je verzekeren, dat wanneer het weer tot een uitbarsting zou komen, zulke wandaden opnieuw zouden gebeuren. De officiële kerk hier is een mammonchristendom, dat niets meer met de geest van Christus heeft te maken. Gisteren is hier een groot nieuw bankgebouw geopend door de burgemeester en de militaire gouverneur en ingewijd door de bisschop. Het staat in alle kranten. En luister nu eens bij het gewone volk, hoe groot de haat is tegen de banken! De eenzijdige verbondenheid van onze geestelijken met de bezittende klasse, de tactloze gezagsuitoefening en de bureaucratische verstarring plaatsen de clerus buiten het volk. Hij vervreemdt zich van de massa der gelovigen waarvan hij de geestelijke nood niet aanvoelt. In werkelijkheid zijn ook die Spaanse atheïsten religieus. Je kent het verhaal van de atheïst, die een kruis op zijn voetzolen getatoeëerd had, om er steeds weer op te kunnen trappen? Wat een vast geloof moet die man gehad hebben! Hun haat tegen de kerk is haat tegen een kerk die in christendom te kort schiet!’

‘Zijn er geen uitzonderingen? Wat zeg je van Opus Dei?’

‘Opus Dei staat achter de regering, en is alleen daardoor reeds gecompromitteerd. Nee, als je een uitzondering wilt maken, denk dan aan die monniken van Montserrat in hun bergvesting. Heb je niet gezien, dat alle opschriften in hun klooster nog steeds in het Catalaans zijn? Hun maandblad Serra d'Or is het enige tijdschrift dat in het Catalaans blijft verschijnen. Zulke monniken zouden bij een nieuwe uitbarsting een bemiddelingsrol kunnen spelen...’

‘Ik geloof niet in die uitbarsting. Het levensniveau stijgt, en er zijn te veel uitwijkmogelijkheden. Voor de massa de sport, voor de intellectuelen de kunst...’

‘Je hebt ten dele gelijk. Misschien is dat een der redenen waarom de schilderkunst en de keramiek hier op het ogenblik bloeien, in tegenstelling tot de literatuur...’

‘En de architectuur!’

‘Façade-architectuur! Als je in die nieuwe arbeidershuizen

[p. 189]

binnenkomt zul je vervuilde trappehuizen, afschilferende kalk, verveloze deuren vinden. Je weet hoe de boeren van Asturië en Estremadura en Aragon bij tienduizenden naar de stad komen? Dan krijg je de uitbuiting van de arbeiders door de arbeiders. Door botje bij botje te leggen koopt een familie een flat, verdeelt hem met schotten in kleine appartementen, en verhuurt hem weer aan andere Asturiërs, die met vier of vijf families in zo'n woning voor één gezin trekken!’

‘En de sociale zorg’, vraag ik, ‘de sociale rechtvaardigheid, waarvan Franco zegt, dat ze de kroon is op het werk der regering?’

‘Er zijn enkele sociale wetten tot stand gekomen’, antwoordt de schilder. ‘Ouderdomspensioen bv. voor oude industriearbeiders. Als zo'n man in familieverband leeft, betekent het een steun. Als hij alleen is, kan hij van dat bedrag slechts creperen. Er bestaat een ziekteverzekering. Maar ik verzeker je, dat zelfs arme arbeiders, als ze ziek zijn, naar een particuliere arts gaan, omdat de verzekeringsarts hen als een stuk gereedschap en niet als een mens behandelt!’

‘In Portugal’, zeg ik, ‘zegt het volk: “beter de gevangenis dan het hospitaal”. Maar voor de beter gesitueerden bestaan uitstekende klinieken naar Amerikaans voorbeeld, met prima artsen. Dat heb ik ondervonden’.

‘En de prijzen voor behandeling zijn zeker ook Amerikaans?’

‘Zowat driemaal zo hoog als bij ons in Holland’.

‘Bij een volksinkomen dat driemaal zo laag is! Ja, in Portugal is het nog erger dan bij ons. En toch wonen ook hier, in Barcelona, nog meer dan 100.000 gezinnen in krotten en barakken. Als je wilt zien, hoe ze leven, neem dan morgen eens de kabelbaan naar Monjuich, en ga kijken hoe het er daar op de hellingen uitziet!’

Ik beloof hem, dat ik de volgende dag bij Monjuich zal gaan kijken, en hij belooft me in aanraking te brengen met een groep Catalaanse intellectuelen.

‘Je kunt dan na afloop de balans opmaken’, zegt hij.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie