[p. 190]

Balans

Mijn Spaanse vriend had me gezegd, dat ik eens moest gaan kijken naar de barakkenwijken bij Monjuich. Ik gebruik daarvoor mijn laatste morgen in Barcelona. Het antieke, verwaarloosde kabelbaantje zit vol vrouwen, die beneden in de stad inkopen gedaan hebben, want daarboven zijn geen winkels. Hoe hoger we komen, hoe mooier het uitzicht over de stad, de haven en de zee wordt. Naast het fort is men bezig een enorm kerkhof te bouwen, als een Egyptische dodenstad; de levenden wonen op de helling daarbeneden. Hoewel het dezelfde zelfgebouwde barakken zijn (maar zonder de holen in de leemwand) als in Vallecas bij Madrid, valt het me mee.

Omdat ze in een bos van olijfbomen staan, doet het geheel denken aan onze volkstuintjes. Als het niet regent, en als mijn neus wat meer gewend was aan de geur van faecaliën en open goten, zou ik er best willen wonen. Voor kinderen, die graag in modder wroeten, lijkt het me een heel wat heerlijker paradijs dan een asfaltstraat en een getegelde speelplaats. Natuurlijk moet je niet ziek worden, want het krot met opschrift ‘sanitair centrum’ wekt geen hoge verwachting. We wandelen wel een kwartier lang tussen die krotten, en drinken dan een glas wijn in een even krottige bodega. Ik vraag de waard, wie er nu zoal in deze wijk wonen, en hij zegt: ‘Allemaal vluchtelingen van het land, meest boeren uit Asturië en Estremadura’. ‘Maar waarom vluchten die dan?’

Hij haalt de schouders op: ‘Doodeenvoudig, omdat ze daar verhongeren. Er zijn dorpen, waar meer dan tweederde van de bevolking is weggetrokken’.

‘Maar hoe kan dat nu? Je hoort toch overal van de grote bevloeiingswerken die Franco heeft laten maken!’

‘Van de bevloeiingen’, antwoordt hij, ‘worden alleen de rijke grondbezitters nog beter. En dat zal ook wel zo blijven, zolang de hertog van Alva en andere markiezen hele en halve provincies in eigendom hebben...’ Ik verbaas me, omdat ik

[p. 191]

in het boekje van Van Lier zoveel goeds lees over de organisatie van het landbouwkrediet, het landbouwonderwijs, de herbebossing en bevloeiing en de huertas.

Maar deze man komt zelf uit Asturië en moet er toch wel iets van weten. Hij zegt weer: ‘Franco is een goede man, maar hij heeft slechte raadgevers. Hij is het knechtje van de kerk en de banken...’

Ik wandel verder door het labyrint en moet op een bepaald ogenblik de weg vragen. Een arbeider die voor zijn deur staat antwoordt mij in... keurig Frans. Als ik hem vraag, waar hij dat Frans geleerd heeft, antwoordt hij: ‘Over de grens, in het kamp’.

‘Ben je dan in 1938 met de laatste milicias de grens overgetrokken?’ Dat blijkt zo te zijn, en als ik nu zeg, dat ik ook bij de milicias gediend heb, zit ik twee minuten later, met de wijnfles voor me, in zijn huisje aan tafel.

Hij vertelt: ‘Eigenlijk kom ik uit Madrid. Als ik daar gebleven was zou het me erger vergaan zijn. Maar goddank hadden ze me met een speciale opdracht in oktober '37 naar Barcelona gezonden’. Ik houd even mijn adem in. Dan vraag ik: ‘Bij welk bataljon heb je gediend?’ Hij antwoordt: ‘Bataljon Sargento Vazquez!’

‘Hombre!’ roep ik uit, ‘Sargento Vazquez was ook mijn bataljon!’

Nu gaan hem de ogen open. ‘Jij! En je bent Hollander? Ben jij dan... kapitein Pépé?’

‘Ik ben kapitein Pépé!’

‘En ik, dat moet je toch nog weten..., ik ben luitenant Fernandez, van de derde compagnie!’

We omhelzen elkaar en een tijdje lang praten we nu alleen over de mensen die we beiden gekend hebben.

Ineens kijkt hij heel ernstig:

‘Herinner je je Manolo? Ik moet met je over Manolo spreken, eer mijn vrouw terugkomt’. Natuurlijk herinner ik me Manolo! Manolo was een jonge toreador uit Zaragoza, in Madrid plotseling door de burgeroorlog overvallen. Hij was een alleraardigste jonge vent, die onze milicianos in die stille ogenblikken het stierenvechten leerde.

Toch waren er velen die het land aan hem hadden. Dat kwam omdat Manolo, daar in de loopgraven van Las Rosas, eigen-

[p. 192]

lijk maar één onderwerp van gesprek had: zijn meisje. Altijd kwamen na een paar minuten de verkreukelde foto's van zijn meisje uit zijn borstzak te voorschijn, altijd weer moest iedereen horen, hoe schoon en lief en van alle deugden voorzien zijn meisje was. Het meisje van wie hij nu al in geen weken meer een brief had gekregen, want ze woonde in Barcelona, en de veldpost kwam niet tot onze loopgraaf.

Daar, in de eenzaamheid en kou van onze loopgraaf, nam men hem dat eeuwige gezanik over zijn meisje wat kwalijk, want ook de anderen hadden hun meisjes en vrouwen in de stad, waar ze meestal niet over spraken.

Fernandez zegt: ‘Toen Manolo hoorde dat ik naar Barcelona ging was hij opgetogen. Ik kreeg een dikke brief mee, en ik moest en zou beloven zijn meisje op te zoeken. De reis, over Valencia, was verschrikkelijk moeizaam en duurde haast tien dagen. Maar ook in Barcelona had ik het de eerste twee weken te druk met mijn opdracht om haar op te gaan zoeken.

‘Eindelijk vond ik op een dag toch de weg naar de buitenwijk waar ze woonde. Men zei mij, dat ze op een sigarettenfabriek werkte, en nog niet thuis was. Ik wilde de brief achterlaten en weggaan, maar de familie smeekte mij te blijven.

‘Toen ze eindelijk kwam, en hoorde, dat ik een kameraad van Manolo was, viel ze op de plaats flauw. Toen ze weer bijkwam volgde eerst een huilbui. Maar langzamerhand kwam ze tot zich zelf en kon niet genoeg vragen stellen over Manolo. Ze wilde dat ik zou blijven eten, maar ik begreep wel dat schraalhans keukenmeester was, en nodigde haar uit, liever met mij in de stad te gaan eten. Ik had in die tijd immers een behoorlijk luitenantstraktement en op reis had ik geen kans gehad iets uit te geven. Ik wist in de Barrio China een kroegje waar je zwart kon eten.

‘Van het goede eten en de wijn fleurde ze zichtbaar op, daarna gingen we naar een dancing, en nog een dancing. Telkens weer sprak ze over Manolo. Over wat ze zouden doen na de oorlog. De stad was verduisterd, en ze stond erop, me naar mijn hotel te brengen aan de Diagonaal. Het was een van die luxehotels, die het leger in beslag had genomen.

‘Ze zei: “O, wat een prachthotel... ik heb altijd verlangd zo'n hotel nog eens van binnen te zien”.

‘Ik nodigde haar uit aan de bar, die nog laat open was.

[p. 193]

‘Ineens sloeg de klok, en ze schrok ontzettend. “Eén uur! Dan is de laatste metro weg! Hoe kom ik nog naar huis?”

‘Het was duidelijk, dat ze niet meer naar huis kon. Haar wijk was veel te ver weg, en de onverlichte straten waren vol dronken verlofgangers en gespuis. Er zat niets anders op, dan haar mee te nemen naar mijn kamer. Ik wees haar het bed, en ging zelf, zonder mijn kleren uit te trekken, liggen op de divan’.

Hij neemt zenuwachtig een slok uit de porron en vervolgt dan: ‘Ik zwéér je, ik zwéér je, Pépé, dat ik niets van plan was! Ik sliep al toen het luchtbombardement begon. De bommen sloegen overal in, eentje vlak bij ons hotel. Ze was ontzettend bang en riep: “Kom bij me zitten! Hou mijn hand vast!”

‘Buiten huilden de sirenes en het licht van de ontploffingen flitste telkens door een kier in de luiken. Later werd ze rustiger, maar ze wou mijn hand niet loslaten.

‘Je begrijpt wat er gebeurd is. Maar toen ik midden in de nacht nog eens wakker werd, hoorde ik haar fluisteren: “Manolo! ...Manolo!”’

Hij zwijgt even en vervolgt dan: ‘Korte tijd daarna volgde de catastrofe, en over de grens werden we opgevangen door de Franse troepen, die ons naar een concentratiekamp dreven, alsof we misdadigers waren, in plaats van het verslagen leger van een door Frankrijk erkende regering. Het was een verschrikkelijke tijd. De ijzige wind huilde over het strand, onze tenten boden onvoldoende beschutting en we kregen haast geen eten. Maar erger dan dat alles kwelde me telkens weer het gevoel: “Ik heb een kameraad bedrogen!”’

Hij zwijgt even en vervolgt dan: ‘De Fransen gaven ons maar drie mogelijkheden: dienstnemen bij hun Vreemdelingenlegioen, uitgewezen worden naar Duitsland, of terug naar Spanje. In Frankrijk zelf mochten we niet werken. Ten slotte ben ik een Spanjaard. Ik heb me eindelijk vrijwillig aan de grens gemeld, en drie jaar gevangenis uitgezeten. Toen mijn straf voorbij was ben ik in Barcelona blijven hangen, en op een dag ontmoette ik Concha. Ze vertelde me, bericht gekregen te hebben, dat Manolo aan het front van Madrid was gesneuveld. Kort daarna zijn we getrouwd...’ We drinken beiden zwijgend uit de porron, en Fernandez praat verder. ‘We zijn heel gelukkig geworden... heel gelukkig. En toch weet ik dat Concha er nog steeds over tobt. Ze beschouwde zichzelf eigenlijk al

[p. 194]

als getrouwd. Ze is een goed katholiek. Ze kan het niet helemaal verwerken dat wij hem, terwijl hij nog leefde, hebben bedrogen...’

Ik vraag Fernandez: ‘Weet je hóe en wannéér Manolo is gesneuveld?’

‘Nee’, zegt hij. ‘Ik heb nooit meer iemand van het bataljon gesproken. Voor zover ze niet gefusilleerd zijn, kregen ze heel lange straffen. Ik weet alleen dat hij is gevallen’.

‘Dan zal ik het je zeggen. Vier dagen nadat jij vertrokken bent kwam het bevel voor die aanval op Las Rosas. Feliz, herinner je je Feliz nog? Feliz probeerde met een benzinefles een tank tegen te houden en is platgewalst. Bodega hebben ze de benen onder het lijf weggeschoten. Ik zag Manolo voor zijn compagnie uit lopen, ze hadden hem in jouw plaats luitenant gemaakt, en je weet wel, de jongens marcheerden alleen als de luitenant voor hen uit liep. Zijn compagnie was links van de mijne, hij werd door een kogel midden in de borst getroffen en is bijna onmiddellijk gestorven...’

Fernandez haalt diep adem.

‘Weet je nog wanneer dat was? Herinner je je nog de datum?’

‘Hoe zou ik de dag kunnen vergeten waarop Felipe Barsano me op zijn schouders uit het gevecht droeg! Het was de 6de september’.

‘6 september’, denkt hij hardop. ‘12 september ben ik in Barcelona aangekomen. Het is niet voor het eind van de maand geweest, dat ik Concha opzocht... Toen was hij dus al een paar weken dood...’

Ineens slaat Fernandez met zijn vuist op tafel: ‘Grote God’, zegt hij. ‘Grote God! Dan is ons huwelijk dus toch niet ingeluid met een echtbreuk! Wat zal Concha blij zijn! Wat zal Concha blij zijn!’

Even later komt zijn vrouw binnen en zet zich onmiddellijk aan het werk, want ze moet als naaister de kost mee verdienen. Hij zelf werkt als monteur op een fabriek.

We spreken over zijn gezin, de oudste zoon werkt in Duitsland, maar er is nog een heel stel jongere kinderen.

Ik kijk in het propere huisje rond, en het keurige tuintje daarvoor en zeg:

‘Je woont hier anders wat best! Maar hoe is het met water om dat alles te begieten en voor de was en de kinderen?’

[p. 195]

‘Het water moeten we in kruiken beneden van de bron halen. Wat de kinderen aangaat wachten we maar op regen, dan krijgen ze een douche!’

‘En de WC?’

‘De grond is te hard om er latrines in te hakken. We doen het in de hoek van de tuin en dan gooi ik het des avonds met een schop over de muur...’

Nu hij me de weg wijst heb ik vrij gauw de uitgang van de wijk gevonden. Hier hadden ze de hellepoort van Rodin moeten zetten, denk ik, ter waarschuwing van de voorbijgangers aan de andere kant, want aan die andere kant is de hemel. Een mooier park dan dat om het nationaal paleis en het stadion is nauwelijks denkbaar, en de jaarmarkt en vooral ook het ‘Spaanse dorp’ horen terecht tot de grootste toeristen-attracties. En toch zit ook in deze paradijsappel een wormpje. Ergens in die tuinen, tussen de sportvelden der jeugdbeweging en het plein der kunsten, staat het ‘Belgisch paleis’. Het is waarschijnlijk overgebleven van een vroegere tentoonstelling en heeft een aardig renaissancegeveltje met een grote betonnen tentoonstellingshal daarachter. Ik verwonder me, dat op het balkon van dat paleis wasgoed hangt te drogen. Als ik er dichter bij kom verwonder ik me nog meer over de armoefiguren, die er in- en uitgaan. Het blijkt dat in die tentoonstellingschal de ergste armoe tentoongesteld wordt. Het is een asiel voor mensen die, wanneer sommige achterbuurten voor nieuwe huizenbouw plaats moeten maken, uit hun krotten verdreven worden. Het stinkt naar de dierentuin, en als ik mijn camera pak komt haastig iemand aanlopen: ‘Hier moogt u enkel met speciale toestemming van de politie fotograferen...’ Ik ben maar niet naar de politie gegaan om die aan te vragen!

's Avonds zit ik met mijn Spaanse intellectuele vrienden in een openlucht-restaurant bij de Ramblas. We hebben het over de censuur, die drievoudig is: politieke censuur, morele censuur en religieuze censuur. Elke lijn ontbreekt, en iedere censor doet maar zo'n beetje op zijn eigen houtje. Soms passeert ineens een werk de censuur, waarvan je nooit gedacht had, dat het gedrukt kon worden. Dat is, als het regime het plotseling nodig vindt zijn liberaliteit te bewijzen. Maar iedereen mag bezwaren tegen de censor indienen, en wanneer een hogere

[p. 196]

instantie die gerechtvaardigd acht, wordt het reeds verschenen boek weer vernietigd, en de censor ontslagen. Ook hier is het weer juist die willekeur, die preventief werkt, omdat de uitgevers zelf censuur uit gaan oefenen. Midden in ons gesprek komt de kelner. De Spanjaard is gewend lekker te eten als hij het geld ervoor heeft, en dit dinertje is bijzonder lekker. Ze weten daar in Spanje nog hoe heerlijk mosselen en slakken smaken, en dat er tientallen soorten kreeften en krabben en vissen zijn die beter smaken dan de eeuwige biefstuk of kip met patattes, die in de Hollandse eetgelegenheden onze heerlijke vis volkomen hebben verdrongen. En wat voor verrukkelijke wijn wordt daarbij gedronken! Al gauw staat mijn hoofd niet meer naar politieke of sociale gesprekken, en ook mijn Spaanse vrienden tonen, dat ze van de diepste ernst makkelijk op de vrolijkste luim kunnen omschakelen.

We zijn vroeg, dat wil zeggen om tien uur aan tafel gegaan, en om twaalf uur vragen ze: ‘We wilden eigenlijk nog naar het examen voor de toneelschool. Bent u daar te moe voor?’ Ik ben te moe, maar het is de laatste avond en dus ga ik mee naar het examen, dat 's nachts tussen één en drie uur plaatsvindt. Hoewel ik soms moeite heb mijn ogen open te houden, heb ik er geen spijt van, want wat daar door die jonge acteurs vol overtuiging gespeeld wordt is heel mooi, en heel eenvoudig. Maar dan is het examen uit, en ik word ineens omringd door de misschien dertig high-brows die het bijgewoond hebben. Mijn vriend, de schilder, stelt me voor: ‘Dit is een Hollandse dichter, die niet slechts schrijft, maar die met de wapens in de hand aan onze zijde meegevochten heeft in de burgeroorlog!’ Ik denk, dat ik door de grond zak. Is hij gek, of is hij dronken? Zoiets durf ik zelfs in Duitsland of in Nederland tegenwoordig nog nauwelijks zeggen, uit angst dat ze me voor een communist zullen houden!

Maar iedereen komt ineens met uitgestoken handen op me af of omhelst me, en elegante dames kussen me, en jongelui schijnen zich te willen verontschuldigen: ‘Ik was toen pas twee jaar, ik kon onmogelijk al mee doen’. En een jonge acteur zegt: ‘Ik was toen pas veertien en wou absoluut naar het front. Mijn ouders lieten me niet gaan. Ik heb er nog altijd spijt van!’

Ik ben blij als ik in mijn hotel ben, en nog blijer als ik de vol-

[p. 197]

gende morgen zonder van mijn bed gelicht te zijn in de Parijs-expres zit. We rijden langs de prachtige Costa Brava. De trein zit vol Hollanders, die allen verrukt zijn over hun verblijf in Spanje. Ik hoor iemand zeggen: ‘Het is me echt meegevallen. Franco heeft toch wel gelijk, dat zijn land in het buitenland wordt belasterd’.

Om onbegrijpelijke redenen wordt de expres kort voor de grens een boemel, zodat we over die 160 km 5 uur doen, en om nog onbegrijpelijker redenen moeten we dan in het Franse grensstation nog eens een uur wachten eer de klaarstaande expres naar Parijs vertrekt. In theorie is dat voor de grenscontrole, maar ik heb niet de minste last met mijn paspoort. Als we eindelijk door Frankrijk rijden, begin ik in gedachten de balans op te maken. Voordat ik hier een paar slotconclusies neerschrijf, duik ik eerst nog even in het verleden.

Kort nadat de Spaanse regering eind 1937 het besluit genomen had alle buitenlandse vrijwilligers terug te sturen, zond ze mij, op verzoek van het Scandinavische Hulp Comité voor Spanje naar Noorwegen, Zweden en Denemarken, waar ik de propaganda voor de republiek zo goed mogelijk voortzette. Slechts in Nederland werd het spreken mij verboden.

In december 1938 moesten ook de overige vrijwilligers Spanje verlaten. Tot hen behoorden 118 Nederlanders, die onder hun kapitein ‘Hollander Piet’ dapper in de elfde brigade hadden gestreden. Daar ik zelf bij een Spaanse eenheid diende en aan een ander front streed, heb ik met hen slechts zelden contact gehad, maar zij stonden bij de Internationale Brigade zeer goed aangeschreven.

Wij allen verloren bij onze terugkeer in Nederland onze nationaliteit. Ik zelf ben eerst na de oorlog, vanwege mijn deelname aan het verzet, weer Nederlander geworden. Beter ging het de weinige Nederlanders die aan de kant van Franco hebben gevochten. Daar Franco destijds door Nederland nog als een muiter en niet als een staatshoofd beschouwd werd, waren deze vrijwilligers niet in dienst van een door ons de jure erkende staat, en hebben zij hun Nederlanderschap niet verloren. Het is dezelfde soort van begripsverwarring die ook thans nog telkens plaatsvindt, wanneer men hen die de wettige regering te hulp snelden, beschouwt als ‘de roden’, en de muiters van destijds als ‘de nationalen’.

[p. 198]

Destijds had ik bijna twee jaar in Spanje geleefd en aan het front gestaan - ditmaal had ik nauwelijks twee maanden doorgebracht in Spanje. Waren zij voldoende om een juist oordeel te vellen? Misschien heb ik te veel slechts met mensen van één kant gesproken, en te weinig met officiële instanties. Ik had verder in Spanje door willen dringen, en meer plaatsen bezoeken. Over het leven op het platteland heb ik ten slotte enkel tweedehands informatie.

Ik kan slechts dit zeggen. Wie meent dat er toch wel meer positiefs over Spanje valt te schrijven, leze het uitstekende boek van A. van Lier, waarin hij een schat van gegevens zal vinden over het positieve werk van het regime. Wie meent dat ik niet diep genoeg ben doorgedrongen, en dat er nog veel erger dingen vallen te vermelden, leze het even uitstekende boek van Richard Wright: Heidens Spanje. Wie een duidelijker begrip wil hebben van wat er aan de burgeroorlog voorafging leze het onvolprezen boek van Gerald Brenan: Het Spaanse labyrint.

Ik zelf heb vrijwel uitsluitend opgeschreven wat ik zelf gezien en gehoord heb.

Het is niet uitgesloten, dat Spanje zeer binnenkort een der zuilen voor de verdediging der ‘vrije wereld’ zal worden.

In dat geval hebben wij er recht op, te weten, hoe stevig die zuil is. Is zij van graniet en marmer, of is zij misschien gevormd uit die sedimentaire gesteenten die zoveel in Spanje voorkomen en die niets anders zijn dan aaneengekoekte massa's schelpen, grind en leem, zodat ze bij de eerste grote stortvloed als modder uiteen kunnen vloeien?

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie