Franco's faraonengraf

Omdat ik een harde kop heb, heb ik toch nog eens geprobeerd, tegen beter weten in, mijn oude strijdmakker te spreken.

Ik was vroeg gegaan, in de hoop dat de bodega dan nog leeg zou zijn, maar er stonden al verscheidene arbeiders om hun ontbijt te gebruiken, dat meestal bestaat uit een kop koffie met melk en een lange in olie gebakken deegrol, de churro. Eugenio was er, maar ook de man die ik de vorige avond voor een politiespion had gehouden. Toen ik binnenkwam, ging Eugenio meteen zonder me te groeten naar buiten, naar zijn snoepkraam. Ik dronk rustig mijn koffie en volgde hem toen, maar de andere kerel kwam me bijna onmiddellijk achterna, hoewel hij niets bij dat stalletje had te zoeken. De ogen van Eugenio ontweken de mijne. Ik kocht een zakje zonnebloemzaden en verwijderde me zonder verder een woord met hem te spreken. Ik dacht dat mijn kans, nog met een oude miliciano te spreken daarmee wel voorbij was.

Om de dag te vullen besloot ik de toeristentoer mee te maken, naar de ‘Vallei der Gevallenen’ en het Escorial. In de ‘Vallei der Gevallenen’ staat het faraonengraf, dat Franco voor de gevallenen in de burgeroorlog heeft laten bouwen. Voor de

[p. 165]

éne helft der gevallenen natuurlijk. Er schijnt wel aandrang geweest te zijn, van de kant der Falange, in dit enorme mausoleum àllen onder te brengen die voor het heil van Spanje, zoals zij dat zagen, hun leven gaven, maar Franco heeft dit afgewezen. Het enorme kruis dat het geheel bekroont moet immers blijvend de leugen symboliseren, dat de burgeroorlog een strijd van de enige ware kerk tegen de duivelse krachten van het ongeloof zou zijn.

In waarheid streden aan republikeinse kant vele goede katholieken en de hele Baskische geestelijkheid voor een rechtvaardiger sociale orde. En wat de Falange aangaat schrijft ook Van Lier: ‘Uit de grondstellingen der Falange blijkt maar al te duidelijk, dat het katholicisme slechts werd beschouwd als de mantel, waarmee haar politieke doelstellingen werden omhangen, en uit de laatste blijken zelfverheerlijking, zelfverblinding en zelfoverschatting even duidelijk, als uit het Italiaanse fascisme, waarvan het een imitatie is’.

Het kruis, dat loodrecht boven de in de rotsen uitgehakte kathedraal is geplaatst, is honderdvijftig meter hoog. De armen van het kruis zijn elk zesenveertig meter lang. Aan de voet zijn, elk achttien meter hoog, de beelden der vier evangelisten geplaatst, met daarboven de verbeeldingen der vier kardinale deugden. Ontdaan van zijn afmetingen zou het niet mooier zijn dan de vele kruisjes op een rots, die men in elke bedevaartplaats kan kopen, maar door zijn enorme grootte, en de woestheid van het berglandschap dat erdoor wordt gedomineerd, imponeert het ongetwijfeld.

De in de berg uitgehakte kathedraal heeft de dimensies van een Pieterskerk. Ze is niet eens lelijk, want ze heeft dezelfde strakke eenvoud die ook de kerk in die andere faraonenbouw, het Escorial van Filips II, kenmerkt. Alleen is er noch in de kathedraal zelf, noch in haar klassieke voorgevel iets dat, door nieuwe technieken of nieuwe ideeën, vooruitwijst naar de toekomst. Dat was ook niet de bedoeling van het pronunciamento!

Achter de berg met het kruis bevindt zich een groot instituut voor sociale studie, alsof men symboliseren wilde, dat pas de burgeroorlog de officieren op het idee bracht dat een bestudering van de toestanden in de Spaanse maatschappij wel eens noodzakelijk zijn kon.

[p. 166]

Het is me opgevallen, dat onze gids, gedurende de hele rondtocht, alleen over bouwkundig-technische kwesties, b.v. hoe men de armen van dat reusachtige kruis gebouwd heeft, en over de kunstwerken (gobelins, beelden, het mozaïek van de koepel, het monumentale hek enz.) gepraat heeft, maar met geen woord over de politieke of symbolische betekenis van dit mausoleum praat.

Wanneer we weer op het plein voor de kerk staan vraag ik:

‘Hoeveel heeft dat geval gekost?’

De gids zegt: ‘Dat is onbekend’, maar een der Spaanse heren uit het gezelschap antwoordt mij: ‘Tweeduizend miljoen peseta's...’

‘Veel méér!’ zegt een andere heer.

Ik merk op, dat ik dat voor zo'n geweldig monument nog vrij goedkoop vind.

Een dame zegt zo luid, dat iedereen het wel moet horen: ‘U vergeet, dat ze de arbeidskracht voor niets hadden. Dat hele werk is uitgevoerd door politieke gevangenen uit de burgeroorlog’.

‘Het moet een buitengewoon gevaarlijk werk geweest zijn ook’, zeg ik.

De Spaanse heer antwoordt weer: ‘Ja, maar die slachtoffers liggen hier niet begraven’.

‘En de bondgenoten’, vraag ik. ‘De Duitse en Italiaanse hulptroepen en de Moren? Liggen hun doden hier ook?’

De Spaanse heer zegt kortaf: ‘Nee, die liggen hier niet’. Maar de dame met de schelle stem hinnikt eroverheen: ‘De Moren! De Moren! Nee, de Moren kunnen er niet bij, dan zou het mausoleum te klein zijn!’

Iedereen lacht en de gids roept, een beetje verlegen: ‘Instappen, dames en heren!’

Nòg een anekdote. We bezoeken het Escorial, dat andere geweldige mausoleum dat een Spaanse tiran gebouwd heeft. In de grafgewelven wijst de gids ons de marmeren kisten der laatste Bourbons. Hij zegt: ‘De kist van Alfons XIII is nog leeg, hij ligt in Rome begraven. Ik weet niet waarom. Maar hij zal zeker eenmaal hier rusten. En die twee andere sarcofagen daar zijn voor de toekomstige Spaanse soevereinen. We weten natuurlijk niet, wie het zullen zijn...’

In ons gezelschap loopt een grote priester mee uit Navarre.

[p. 167]

Met bijtende spot zegt ineens die priester: ‘Misschien is de eerste kist voor Franco?’

De gids raakt in verwarring: ‘Nee, nee, vader!’ zegt hij, ‘ik houd Franco toch voor té intelligent om zo iets te willen’.

De priester zegt vaderlijk: ‘Mijn zoon! Op de intelligentie van Franco zou ik maar niet al te erg vertrouwen!’ Ik denk dat hij een monarchist was, verontwaardigd over het al maar uitstellen van de opvolgingskwestie.

Ik ben nog net op tijd in Madrid terug om het avondje met de intellectuelen bij te wonen. Aanwezig zijn een arts, een schrijfster, een advocaat, een fotograaf, een afdelingschef van een warenhuis en een stuk of vier studenten van beiderlei kunne. Ze vragen mij, mijn indrukken te geven van wat ik tot nog toe zag, en ik doe dat, met een bewuste, een beetje provocerende nadruk op dat wat mij als positief heeft getroffen.

Een ogenblikje gechoqueerde pauze, en dan barst het van alle kanten los:

De zakenman: ‘Nu zien jullie eens, hoe de toeristen ons land zien! Dat u zich zo door de schijn heeft laten bedriegen! In wezen is hier in Spanje sedert de oorlog niets en niets veranderd. De kapitalisten worden steeds rijker, en de proletariërs steeds armer, zoal niet positief, dan toch relatief...’

De dokter: ‘Om u één enkel voorbeeld te geven. Een jaar of zes geleden is Caritas, met hulp van UNICEF, begonnen, op enkele volksscholen melkvoeding te geven. De resultaten zijn in een regeringsrapport te vinden: Niet slechts veel betere onderwijsresultaten, maar gemiddeld 3 cm groter lichaamslengte dan kinderen van dezelfde leeftijd op andere scholen...!’

De advocaat: ‘Zegt het u niets, dat volgens een UNESCO-onderzoek het aantal studenten dat uit arbeiderskringen komt, 0,24 pct. is?’

De schrijfster: ‘Heeft u bij die boekenstalletjes ook gekeken naar moderne Spaanse boeken? Dan zult u gemerkt hebben, dat er niets, maar dan ook niets is, dat de moeite waard is. Alles wat goed is wordt door de censuur verboden. Nog nooit hebben de Spaanse literatuur en filosofie op zo'n laag peil gestaan als nu’.

De zakenman: ‘U spreekt over de bouwnijverheid. Maar dat is je reinste particuliere speculatie. Een behoorlijke flat is onbe-

[p. 168]

taalbaar. Zeker de helft van de flats staat leeg, omdat ze geen koper vinden. In die syndicaatswoningen komen in de eerste plaats politieke lakeien. De grote fabrieken bouwen woningen voor hun personeel, maar wanneer dan een arbeider sterft of ontslagen wordt moet zo'n woning vaak binnen een week door de familie worden ontruimd...’

De dokter: ‘Ondanks een zekere vooruitgang door de betere geneesmiddelen blijft ons tuberculosecijfer op dat van Portugal na het hoogste van Europa...’

Allen: ‘Er is in dit land niemand, niemand behalve de lakeien en de profiteurs van het regime vóór de regering...’

Hoewel ik nu dus eigenlijk te horen krijg, wat ik zo graag wou horen, laat het gesprek me onbevredigd. Wanneer werkelijk iederéén tegen het regime is, hoe komt dat dan aan zijn honderdduizenden politieagenten en spionnen, die toch uit de arbeidersklasse komen, aan zijn journalisten, censoren, rechters, die toch kort geleden nog studenten waren? Hoe groot is die klasse van profiteurs en lakeien? Zij wonen dan toch maar in die dure flats die wél verhuurd zijn en in de duizenden riante nieuwe villa's rondom Madrid, en zij kopen die dure kunstboeken en standaardwerken in de winkels. Wanneer werkelijk iedereen slechts kan leven als hij twee of drie baantjes heeft, waar komen dan al die mensen vandaan die 's avonds cafés en restaurants vullen? Dat Spanje onder de landen met het laagste vleesgebruik ressorteert zal wel waar zijn, maar daartegenover eten ze dan ook meer vis en meer schelpdieren dan ergens anders. Misschien bedelen ze niet meer, omdat bedelaars opgepakt worden, maar, relatief of positief, arbeiders en arbeiderskinderen dragen tegenwoordig schoenen en lopen niet meer, als in Portugal, in van boven tot onder gelapte kleren.

Wat me misschien het meeste irriteert is de vaagheid. Hoeveel percent van de schoolkinderen krijgen tegenwoordig melk? Niemand weet het. Niemand kent concrete cijfers over de verhouding van klein- en groot-bourgeoisie en arbeidersklasse. Als de een 10 pct. zegt, zegt de ander 30 pct. en een derde 50 pct.

Dat kunnen ze niet helpen. Als het waar is, dat de regeringscijfers onbetrouwbaar zijn, of zoals zij zeggen: ‘Niets dan leugens’, en er geen parlementaire oppositie bestaat en geen

[p. 169]

krant ooit een aanklagende reportage kan brengen, tenzij op hoog bevel, leeft iedereen vanzelfsprekend in een wereld van geruchten en vage beweringen.

Wanneer ik probeer te praten over de grote redevoeringen van Bilbau en Franco zelf in de Cortes, waarbij het regeringsprogram voor de volgende decennia werd uitgestippeld, blijkt niemand die gelezen te hebben:

‘Die lintworm...? Ze hebben nooit iets anders gedaan dan liegen, waarom zouden ze dan nu waarheid spreken... De hele rede is alleen voor de Amerikanen bedoeld om hun zand in de ogen te strooien... Waarom zouden we die leugens en lege beloften ernstig nemen?’

De zakenman: ‘Franco is niets dan een marionet van de kapitalisten...’

De dokter: ‘Van de kerk!’

De schrijfster: ‘Van de internationale politiek! Er meint zu schieben, und er wird geschoben!’

 

De studenten hebben tot nog toe alleen nog maar geluisterd. Gedachtig aan alles wat Richard Wright in zijn prachtige boek Heidens Spanje over Spaanse studenten vertelt, ben ik het meest benieuwd naar hun oordeel. Maar de jongelui die hier zijn blijken, misschien toevallig, buitengewoon voorzichtig.

‘... We hebben geen mogelijkheid voor een werkelijke politieke meningsvorming... de gegevens ontbreken... we weten niet, hoe het er werkelijk in Rusland uitziet... natuurlijk verlangen we naar een grotere geestelijke vrijheid, maar het komt ons voor, dat die vrijheid in sommige van de democratieën toch ook weer erg misbruikt wordt’.

Ze zijn meer geneigd om vragen te stellen, dan die te beantwoorden. Wat ik denk van Castro! Het is duidelijk, dat Castro, voor hen, zowel als voor de Portugese jongeren die ik heb ontmoet, een heldenfiguur is. Misschien worden zij, als Spanjaarden, juist aangetrokken door dat wat óns vaak in zijn figuur afstoot: het retorische, het Don Quijotte-achtige. Misschien is het ook de oude wensdroom van een revolutie die geen Russisch, maar een typisch Spaans karakter zal hebben... Maar, held of geen held, Castro is een Cubaan, en de problemen waarvoor hij een oplossing tracht te vinden zijn totaal andere problemen dan die van Spanje.

[p. 170]

En toch was ook deze avond niet onvruchtbaar.

Als we opstaan, komt de fotograaf naar me toe, die de hele avond nog niets gezegd heeft.

‘U heeft mij niet herkend, maar ik u wel. Geen wonder, want ik was destijds pas even in de twintig. We hebben elkaar getroffen in de Alianza de los intelectuales, in dat paleisje aan de Marques del Duero. Destijds wou ik schilder worden. Ik heb u nog eens meegenomen naar de Mono d'Azul (de blauwe overall), het atelier, waar we onze revolutionaire affiches tekenden. En later hebben uw compagnie en de mijne naast elkaar gelegen in de universiteitsstad’.

‘Was je in de milicias?’

‘Ja. En daarna in het concentratiekamp. Kom eens in mijn studio.

‘Deze intellectuelen hier zijn opstandig, maar ze kennen de werkelijkheid niet en hebben generlei contact met het eigenlijke volk. Ik kan je andere dingen vertellen’.

Dus heb ik ten slotte toch nog een strijdmakker uit die bewogen dagen gevonden!

We geven elkaar de hand, nog eens en nog eens en spreken af voor de volgende avond.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie