[p. 159]

De verloren kameraad

Ik moet die oude invalide terugvinden!

De menselijke ziel is een wonderlijk mengsel. Eergisteren nog had ik géén ander gevoel dan het brandende verlangen, te weten hoe het met mijn oude kameraden is afgelopen, de beste vrienden die ik ooit gehad heb. Vandaag is daar een ander, onzuiver, een beroepselement bijgekomen.

Toen generaal Besteiro de capitulatie ondertekende en Franco's troepen na twee jaar strijd eindelijk binnenrukten, waren alle vreemdelingen en buitenlandse journalisten uit de stad verwijderd. De generalissimus kon bij die grote, bloedige eindafrekening geen pottekijkers gebruiken! Over die eerste drie verschrikkelijke dagen, na het einde van de republiek, is nooit een behoorlijk verslag verschenen. Wanneer deze oude kameraad mij nu de laatste dagen van het bataljon Sargento Vazques kan beschrijven..., wat een story!

Die zondag ben ik al om 9 uur des morgens aan de Puente, maar het snoeptafeltje staat nog niet opgeslagen. Ik maak een wandelingetje van een uur, en als ik terugkom zie ik juist de invalide aanstrompelen door een zijstraat. Haastig ga ik naar hem toe:

‘Zeg me eerst hoe je heet!’

‘Eugenio’.

De naam wekt op het ogenblik geen herinneringen, maar ik geef hem de hand en zeg:

‘Eugenio, ik moet je spreken! Ik wil weten, hoe het met de jongens is afgelopen en wie er nog leven...’

Hij zegt: ‘Dat begrijp ik...’

‘Eugenio, wanneer en waar kan ik je treffen?’

Na even nadenken antwoordt hij: ‘Kom vanavond, om acht uur, nee, beter om negen uur weer hier. Negen uur precies’.

‘Hier? Kan ik hier wel vrijuit spreken?’

‘De jongens in de bodega zijn te vertrouwen, en we kunnen ook ergens anders heen gaan’.

[p. 160]

Het wordt drukker op straat, en ik maak dat ik weg kom. ‘Vanavond negen uur’.

 

Ik ben onrustig, en mijn herinneringen drijven me naar Getafé. Die avond van de 5de oktober 1936 stroomde onze kazerne plotseling vol nieuwe, jonge vrijwilligers. Ze kregen een overall en een geweer. Er liepen geruchten, dat Toledo was gevallen. Vroeg in de morgen werden we op vrachtwagens geladen; het heette, dat we Toledo gingen terugveroveren. Even voorbij Getafé betrokken we een lange inderhaast gemaakte loopgravenlinie. Er was geen vijand te zien, dus haalde ik mijn leerboekje uit de zak en begon Spaans te studeren. Ik had bij Nawas del Marques al ervaren, dat het verkeerd begrijpen van Spaanse commando's gevaarlijker dan een granaat kon zijn!

Maar er kwamen geen commando's. De hele morgen bleven de milicianos als gekken schieten in de richting waar de vijand ergens in het bos lag. Men moet bedenken dat het arbeiders- en boerenjongens waren, voor het grootste deel analfabeten, die nooit een geweer in handen hadden gehad. Ze konden niet mikken, en ze wisten niet waar het afstandvizier voor diende. Hun officieren waren ook arbeiders, gekozen omdat ze op een politieke vergadering hun woordje konden doen, maar zonder enige militaire opleiding. De intendance functioneerde niet, en we kregen de hele dag niets te eten.

Tegen de avond, toen de meeste milicianos hun munitie al verschoten hadden, braken een paar vijandelijke pantserwagens door op de hoofdweg en gaven flankvuur. Daar de loopgraven zigzag gebouwd waren, richtten ze weinig schade aan, maar er ontstond een paniek, en overal begonnen nu manschappen uit de loopgraaf te vluchten. Zodra ze uit de loopgraaf sprongen opende de vijand het vuur, en weldra was het veld achter ons bedekt met lijken en gewonden. Dat maakte de paniek alleen nog erger.

De linie stroomde leeg en nu kwamen ook de fascisten, als kleine zwarte figuurtjes, uit het bos te voorschijn. Ik had die hele dag nog geen kogel verschoten en vuurde nu, zonder op de anderen te letten, maar feitelijk ook van veel te grote afstand.

Ineens hoorde ik de vaandrig naast me zeggen: ‘Somos solo’

[p. 161]

(We zijn alleen). Inderdaad waren we de laatsten in de hele loopgraaf. Door een droge greppel vluchtten we in de richting van Getafé. Bij de spoorwegovergang vonden we nog een klein groepje beroepsofficieren met een twintig mannen. Toen ze hoorden, dat er niemand meer vóór hen was, trokken ook zij zich terug. Het was nu reeds volkomen donker, de straten van het dorp waren verlaten en een der milicianos begon als een gek op de kippen te schieten. We maakten van onze geweren een draagbaar voor een gewonde, die voortdurend jammerde: ‘Een auto! Een auto!’ Maar er was natuurlijk geen auto.

Op de weg naar Madrid begon het te stortregenen, en ik raakte mijn makkers en mijn geweer kwijt. Ik schuilde in het kantoor van een steenfabriekje, waar ik, zonder enige reden, een fles inkt in mijn zak stak. Toen ik weer op de weg kwam, stootte ik op een compagnie marechaussees, die oprukte in de richting van Getafé. Daar ik nauwelijks Spaans sprak hielden ze me voor een buitenlandse spion en wilden me langs de rand van de weg fusilleren. Ik protesteerde zo goed ik kon en een officier vroeg: ‘Waar wil je heen? Naar Madrid of naar het front?’ Het was meer wanhoop dan moed, die me deed antwoorden: ‘Naar het front natuurlijk’.

We namen stelling in een tomatenveld, waar nog slechts enkele halfrotte tomaten aan de struiken zaten. Maar ze smaakten geweldig. Daar werd ik die morgen door een sergeant van mijn eigen bataljon gevonden, en dat was de oorzaak van mijn eerste promotie.

De weg naar Getafé, waar toen nog slechts dat ene steenfabriekje stond, wordt nu aan beide zijden omzoomd door een bijna ononderbroken rij van nieuwe fabrieken.

De weg naar Toledo is omgelegd, en slechts met moeite kan ik de plaats herkennen waar onze loopgraaf ongeveer moet hebben gelegen. De weg daarvandaan tot het stationnetje, waar die laatste groep officieren standhield, is veel langer dan ik in mijn herinnering verwacht had. Daarvandaan is het nog een goed kwartier naar het dorp zelf.

Er is vandaag feest in het dorp, waar vanmiddag een grote processie plaats zal vinden.

Op de markt, waar ik in september '36 de lijkjes uitgestald zag van 250 kinderen die bij het verlaten van de school door

[p. 162]

fascistische vliegers waren neergemaaid, staan nu de kraampjes van een kermis. Alle cafés en restaurants zijn vol, en het duurt lang eer ik word bediend.

Aan het tafeltje naast me zit een groepje van vier jongelui te kaarten. Dat de kaarten andere figuren hebben dan bij ons is een goede aanleiding om met hen in gesprek te komen. Drie van hen blijken studenten, de vierde is een arbeidersjongen. Ze zijn samen op de lagere school geweest, en de studenten zijn teruggekomen naar hun dorpje om de processie mee te maken.

Een van hen denkt dat ik Duitser ben, en zegt weer: ‘We hebben veel sympathie voor de Duitsers, die ons in de oorlog trouw geholpen hebben’.

Ik zeg: ‘Ja, aan béide kanten!’ Maar van de elfde brigade blijkt hij nooit gehoord te hebben.

Ik heb de krant bij me, met de rede van minister Bilbau. ‘U moet me dat toch eens uitleggen’, zeg ik onnozel. ‘Hier staat dat door uw organische stelsel alle groepen der bevolking als zodanig in het parlement zijn vertegenwoordigd. Het leger, de geestelijkheid, de arbeiders, de boeren... hoe is dat nu, met zo'n vertegenwoordiging van het leger? Worden daarvoor verkiezingen gehouden in de kazernes?’

‘Natuurlijk niet’, zegt de student. ‘Het leger wordt vertegenwoordigd door de hoofdofficieren’.

‘En de geestelijkheid?’

‘De geestelijkheid is niet als zodanig vertegenwoordigd. Maar er zitten natuurlijk wel veel geestelijken in het parlement’.

‘Ook gewone dorpspastoors?’

‘Nee, hogere geestelijken’.

‘En de arbeiders? Hoe zit dat met de syndicaten? Zijn er ook parlementsleden die arbeider geweest zijn?’

Ineens neemt de arbeidersjongen het woord: ‘De arbeiders’, zegt hij, ‘worden vertegenwoordigd door de patroons. De verkiezingen zijn een wassen neus. De syndicaten zijn er niet voor de arbeiders, maar voor de rijken’.

Ik boor verder.

‘Maar de oppositie’, vraag ik. ‘Hoe kan de oppositie ooit aan het woord komen?’

‘Er bestaat geen oppositie’, zegt de student weer. ‘U moet niet vergeten dat we een pure dictatuur zijn!’

[p. 163]

‘Maar er zijn toch altijd wel mensen die een afwijkende mening hebben?’

‘We kunnen en mogen geen andere mening hebben dan de regering’, zegt de student korzelig en neemt de kaarten weer op: ‘Kom, jongens, spelen we nog een robber?’ Het is duidelijk, dat ze het gesprek niet wensen voort te zetten.

Die avond reeds om acht uur ben ik aan de Puente. De naam Eugenio is me onderweg ineens ingevallen. Dat moet Eugenio Valdez zijn, niet van mijn compagnie, maar van die van kapitein Bodega, die ze later de benen onder het lijf hebben weggeschoten. Dan was hij een van onze vier ‘chicquetillos’, zoals we de jongens van onder de zestien noemden. Dan moet hij veel jonger zijn dan hij er uitziet.

Daar Eugenio ‘negen uur precies’ gezegd heeft, ga ik voorlopig op een terrasje langs de Avenida zitten. Schuin tegenover me zit een stumperig oud mannetje, ook invalide.

De handen waarmee hij zijn krant vasthoudt beven, en als hij opstaat schiet zijn riem los en zakt zijn broek af.

Tegen de kelner die mijn koffie brengt zeg ik: ‘Wat een stumper! Vreselijk, als je zo oud wordt’.

De kelner antwoordt: ‘Hij is nog niet zo oud, en hij is niet altijd een stumper geweest. Hij is een van de politieke kopstukken geweest, u begrijpt wel, vóór de oorlog...’

Dan haalt hij de schouders op en zegt, terwijl hij het blad opneemt om verder te bedienen: ‘Castigado!’ (Gestraft)

Even loopt een rilling over mijn rug. Ik zou niet graag op die wijze ‘gestraft’ worden!

Toch ben ik precies negen uur bij het cafeetje. Eugenio is er nog niet, maar de bediende achter de bar kent me nu reeds. ‘Ha, de Hollander, komt u weer eens kijken?’

‘Ach ja, ik ken deze buurt van lang voor de oorlog. Ik heb toen een tijdje hier gewoond’.

Het is nu halftien, en Eugenio is nog steeds niet gekomen.

Wel staat er nog een andere oude invalide in het café, maar het is me opgevallen, dat hij geen vrienden schijnt te hebben, die met hem komen praten. Ineens staat hij naast me aan de toonbank. Ik bied hem een glas wijn aan en maak een praatje over het weer. ‘Ja, ik heb in de krant gelezen dat het in Holland verschrikkelijk regent. En dat, terwijl het hier haast te warm is!’

[p. 164]

Ik vertrouw die vent niet.

De klok staat nu op tien uur en Eugenio is niet gekomen. Ik zeg, dat het tijd voor mij wordt om eens te gaan eten.

In de metro schijnt het mij, of de wielen een oud liedje neuriën: ‘Ich hatte einen Kameraden...’

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie