Op zoek naar de verleden tijd
Deze regels worden nogal eens geciteerd om te bewijzen welk een retorische bombast ik vroeger placht te schrijven. Men vergeet dan, dat er een tijd was, waarin ze niets dan een journalistieke werkelijkheidsbeschrijving inhielden. Arbeiders in Madrid, in Barcelona en vele andere Spaanse steden klommen over de muren van de kazernes, verbroederden zich met de soldaten en dwongen hun muitende officieren tot capitulatie. Marianne had hen aangeraakt, en doodgewone mensen werden door een Messiaanse verwachting boven zichzelf uitgebeurd en bleken in staat tot offers, broederschap en een fanatiek idealisme als de wereld in lange tijd niet meer gezien had. Daarom zei ik later vaak: ‘Alleen reeds dat ik Madrid in 1936 gekend heb, zou voldoende reden tot dankbaarheid zijn, dat ik geleefd heb’.
Deze indrukken waren zo diep en fel, dat het mij, tot deze reis, scheen, of die Spaanse burgeroorlog niet vijfentwintig, maar hoogstens vijf jaar geleden had plaatsgevonden.
Omdat ik bij de paniek van Getafé met nog een vaandrig de laatste man was geweest in de loopgraaf, omdat ik de dag daarna met veertien vrijwilligers vooruitgemarcheerd was, en bij Villaverde met nog een groep marechaussees geholpen had de Falange tegen te houden, kwamen ze enkele dagen later mijn slaapzaal aan de Puente binnen om me te zeggen, dat de soldaten me tot luitenant hadden gekozen. Ze naaiden twee sterren van een gevangen Franco-officier op mijn vest en gaven me een sabel zonder riem of koppel. Een uur later werd alarm gegeven, en reden we met de metro naar het front, dat dwars door de universiteitsstad liep.
In de officiële geschiedenisboekjes van Franco heet het, dat de fascistische opmars vertraagd werd door de heldhaftige ontzetting van het Alcazar in Toledo. (Overigens niet door Spanjaarden, maar door het 5de regiment van het vreemdelingenlegioen uit Marokko.) Daardoor kwamen ze net te laat voor Madrid, waar ze in de universitaire stad door het eerste bataljon van de internationale brigade, dat grotendeels uit Engelse en Amerikaanse vrijwilligers bestond, werden tegengehouden.
Afgezien van de vraag hoe het mogelijk is, dat één bataljon vreemdelingen, dat voor de eerste maal in het vuur komt, een heel leger met tanks en geoefende Moorse soldaten zou kunnen tegenhouden, kan ik u verzekeren, dat de dapperheid der brigade zonder de steun der Madrileense arbeiders aan hun beide flanken niets had kunnen uitrichten.
De universitaire stad was de grote droom geweest van de republiek: een waarachtig vrij en niet van de kerk afhankelijk centrum van wetenschap te stichten voor heel Spanje.
Onafgebouwd lagen de enorme huizenblokken verspreid over de heuvels. In sommige van die gebouwen zaten de fascisten, in andere wij, en door de helling van het terrein kon het vóórkomen, dat de ene partij de beneden-, en de andere de bovenverdiepingen van hetzelfde gebouw bezet hield.
Het was mijn eerste commando en geen makkelijk. Doordat de kogels van de binnenmuren terugketsten, wist je nooit van welke kant het vuur kwam. Haast nog gevaarlijker waren in de nacht de open lichtkokers in de gebouwen, nog zonder glas en zonder balustrade. Ieder ogenblik liep je kans, van zo'n vierde of vijfde verdieping te pletter te vallen.
Ik wil deze eerste morgen in Madrid de plaats van mijn eerste commando weer bezoeken. Vredig en schoon ligt de thans voltooide universitaire stad voor me, groter en mooier dan we destijds ooit konden dromen. In een enorm park staan de gebouwen der faculteiten, de kerk, het auditorium, de studentenwoonhuizen en een geweldig hospitaal in aanbouw.
Ik weet nog niet, wat een Spaans professor in de medicijnen me enkele dagen later zal vertellen: ‘De universiteitsstad, mijnheer Last, is misschien het grootste campus in Europa, het is ook de grootste humbug. Achter die mooie gevels, achter die enorme gebouwen voor de administratie, verbergt zich het
niets. Ik ken uw land niet, maar ik ken Scandinavië, en ik zeg u, dat het kleinste dorpsziekenhuis daar beter ingericht is en meer instrumenten bevat dan onze hele faculteit... Het ontbreekt aan alles, aan röntgenapparaten, aan medische instrumenten, aan bedden, aan boeken en aan professoren...’
Ik weet dat nog niet, ik ben alleen overweldigd door deze geweldige bouw, en door het feit dat ik met geen mogelijkheid meer kan uitmaken, hoe de linies destijds gelopen hebben, en in welk van die vele gebouwen ik heb gelegen. Het verleden dat ik zocht sterft in deze minuut; over het beeld dat zo scherp in mijn herinnering leefde wordt een nieuwe foto gedrukt, die van de vredige, schone universiteitsstad.
Ik probeer me te oriënteren door langs de heuvelhelling te lopen. Er moet toch ergens die kogelvrije inham zijn, met het verlaten kroegje, waar de jongens van mijn peloton als ze afgelost werden uit de vuurlinie, met een soort rickshaw waar horens op gemonteerd waren stierenvechtertje speelden. Maar er is een haarspeldweg langs die heuvel aangelegd, die door bulldozers nog verlengd wordt. Ze hebben het kroegje weggeveegd.
Ineens komt een herinnering boven die ik lang heb verdrongen. De herinnering aan mijn eerste falen. Ik had gemerkt, dat er op die heuvelhelling stalletjes met bijenkorven stonden. Ik dacht dat die imkerij verlaten was, omdat ze overdag onder vuur stond. Tegen de dageraad liet ik door mijn boerenjongens die bijenkorven plunderen, en voor de eerste keer hadden we weer eens zoetigheid in onze ersatzkoffie.
Toen de schemering viel, zag ik plotseling een oud vrouwtje de helling afdalen naar die korven. Ze nam ze een voor een op, en zag dat ze leeg waren. Ze schudde het hoofd, en door mijn kijker zag ik op haar gezicht een uitdrukking van onuitsprekelijke droefheid. Misschien waren ze haar laatste bezit. Zelden heb ik me zo geschaamd. De arbeiders-milicianos hadden een oude arbeidersvrouw geplunderd!
Maar ook de plaats waar die bijenkorven stonden kan ik niet meer terugvinden. De hele heuvelhelling is één riante villawijk geworden.
Die middag doe ik mijn tweede dwaze poging het verleden te laten herleven. Ik rijd met een autobus naar het Pardo. De
weg, met zijn vele nieuwe villa's, is nauwelijks te herkennen. Daar waar we eens, met een auto zonder remmen, over glibberige blaren door het vijandelijke vuur suisden, is nu de Playa van Madrid, een verrukkelijk natuurstrand. Dan rijden we El Pardo binnen, het dorpje vanwaaruit we onze stellingen betrokken. Hier aan het Pardofront werd ik tot kapitein bevorderd. Mijn soldaten waren mijn gezin. Het was een vastgevroren front, waar weinig werd gevochten. De hoofdzaak was verveling en kou, vuil en luizen. IJzige winden woeien van de Sierra, en de lente wou maar niet komen. We leden honger, maar eens schoten onze jongens een hert en vierden we feest, hoewel het lillende vlees nog half rauw was, want we dorsten het vuur niet hoog te stoken om geen salvo van de overkant uit te lokken. In de verte, onbereikbaar, als een blanke fata morgana, lag Las Rosas. Als we Las Rosas konden nemen, zouden we die gevaarlijke inham van de vijand bij de universitaire stad weg kunnen drukken. Maar we hebben Las Rosas niet genomen. Een slecht voorbereide aanval kostte ons ten slotte vier kapiteins en honderdvijftig manschappen aan doden en gewonden.
Jarenlang heb ik me voorgenomen, die loopgraaf terug te vinden, en dan gewoon, over de velden waar ik zo vaak op mijn buik door gekropen ben op verkenning, naar Las Rosas te lopen.
De brug, die destijds nog in aanbouw was, is voltooid. Een asfaltweg klimt de heuvel op langs een nieuw seminarie voor missionarissen. Ineens zie ik, tussen de olijfbomen, in de verte een wit huis; dat moet de commandancia zijn, waar we ons meldden als we met verlof gingen. En nu zie ik ook de rand van het bos, waar onze loopgraven begonnen. Over de velden daarachter, als een witte fata morgana, zie ik de huizen van Las Rosas. Ik versnel mijn stap. Ineens sta ik voor een hek en een bord: ‘Nationaal natuurpark... staatseigendom... toegang verboden’. Een hertje steekt zijn zachte neus door het draadwerk. Een boswachter, in een soort Robin Hood-kostuum, zegt: ‘Nee, naar Las Rosas kunt u van hier niet komen... in het nationale hertenpark wordt geen publiek toegelaten’.
Ik keer terug naar het dorp, met zijn kazernes en zijn kasteel, waar ik destijds mijn vriend Domela weer terugvond, en dat
nu de residentie is van Franco. De straten zijn vol soldaten, ze dragen dezelfde petjes als wij destijds, als de wacht afgelost wordt, lopen ze met dezelfde korte passen. Op de caféterrassen zitten ze en praten vrolijk over de meisjes. Ik heb nog een kwartier voor mijn bus gaat.
Ineens bedenk ik... er was een plek, waar in de eerste dagen na de opstand een groep anarchistische arbeiders door de officieren gefusilleerd werd. Daar legden onze jongens als ze aan het front kwamen altijd een bosje bloemen neer.
Hoewel de meeste oude huizen reeds door hotels en pensions vervangen zijn, vind ik het straatje terug naar die kazernemuur. Men is bezig de kazerne af te breken. Maar het stukje muur is nog blijven staan, en de kogelgaten zijn nog zichtbaar. Vóór de muur, in de zonneschijn, is een meisje van een jaar of zes aan het touwtjespringen. Op de stoep tegenover haar zit een jongen. Hij heeft een stuk hout in zijn hand en zegt: ‘Tettetet, rettetet’, alsof hij op haar schoot met een stengun. Het meisje steekt de tong tegen hem uit en roept: ‘Je kunt me toch niet raken!’
Die avond zit ik opnieuw bij Gijon, maar de man voor wie ik een introductiebrief heb, is weer niet gekomen. Ineens zie ik een lange, magere, enigszins gebogen heer binnenkomen. Dat gotische gezicht herken ik onmiddellijk! Ik sta op, hij herkent mij ook, het volgende ogenblik liggen we daar, midden in het café, in elkaars armen. X. was destijds niet slechts mijn eerste vriend in Spanje, hij was ook een fervent katholiek, en een der bekendste Spaanse schrijvers. Hij heeft zich ontzaglijk veel moeite gegeven, de wereld duidelijk te maken, dat de arbeiders niet tegen het geloof vochten (hoe zouden ze! Bijna al mijn milicianos droegen om de hals heiligenmedailles), maar tegen het meest reactionaire klerikalisme van de wereld.
We gaan zitten en ik vertel hem, wat ik deze dag beleefd heb. X zegt: ‘Dat is een van de redenen, waarom ik voor twee jaar uit de emigratie ben teruggekomen. Vergeet niet, dat wij voor de jeugd van heden fantomen zijn geworden. Interessante spoken uit een ver verleden... “je moet eens met hem praten, dat is een vent die Napoleon nog gekend heeft!” Maar erger zijn de fantomen die we in onze hersens meedragen, het dode verleden. Vandaag ben jij bezig geweest, die fantomen te doden. De emigratie is niet alleen een broedplaats van intrige,
frustratie, demoralisatie, ze is vooral een broeikas voor fantomen. De emigrant leeft met en van de beelden van het verleden. Maar het kapitalisme van onze tijd is niet meer dat van Marx, de Falange van nu is niet meer die van Calvo Sotelo. Niet de grootgrondbezitters, die de oorlog begonnen, hebben hem gewonnen, maar de bankiers en de industriëlen. Franco ziet zich genoodzaakt dingen te doen waartegen hij oorspronkelijk te velde is getrokken. Alle woorden hebben een nieuwe betekenis gekregen. “Algemeen stemrecht”, voor ons, was iets mystieks: het stem krijgen van mensen die nooit een stem gehad hebben. Voor de opstandige jeugd van nu is het... een stelsel... beter dan de dictatuur, die geen openbaarheid en geen kritiek toelaat... maar zoals bijv. uit Frankrijk blijkt, geen ideaal om voor te sterven. We moeten proberen dit nieuwe Spanje, dat overigens lang zo mooi niet is als jij schijnt te denken, nuchter en zonder onze met gevoel geladen vooroordelen te begrijpen...’
‘Ik begrijp, dat je terug wou. Maar hoe is het mogelijk, dat je toestemming hebt gekregen terug te komen?’
X antwoordt: ‘Dat is haast nog triester. Het berust op een soort narren-vrijheid voor de ongevaarlijk geworden intellectuelen. Je zult gauw merken, dat de kloof tussen rijk en arm, tussen intellectuelen en volk hier in Spanje dieper dan ooit is. We leven niet alleen in andere wijken, we leven in een andere tijd. Voor de arbeider begint het leven 's morgens om zes, voor de intellectueel 's avonds om negen uur. Zolang we geen contact met de arbeiders hebben is het een soort reclame voor het regime te tonen dat ze heus erg liberaal zijn. Hernandez hebben ze niet alleen vrijgelaten uit het concentratiekamp... ze hebben zelfs, toen hij kort daarna aan de opgelopen tuberculose gestorven was, zijn gedichten gepubliceerd. In kleine oplage voor liefhebbers. Ze organiseren een tentoonstelling van Picasso, hier en in Barcelona... natuurlijk van zijn jeugdwerk. Zo liberaal zijn we!
‘Als Casals hier wou komen spelen, zouden ze hem de grootste zaal van Madrid ter beschikking stellen. Ze hebben Buñuel een antiklerikale film laten maken, die in Cannes is vertoond. Natuurlijk niet vertoond in Spanje. In Spanje word ik niet gedrukt. Voor Zuid-Amerika mag ik schrijven wat ik wil. Waarom zouden ze bang zijn? De politiek van het buitenland
wordt niet meer bepaald door de mening van een paar intellectuelen, maar door de keiharde internationale machtsfactoren. Ze zouden me rustig ook voor Spanje kunnen laten schrijven. Het onderwijs is vooruitgegaan, hier in Madrid vind je geen analfabeten meer. Maar wat de massa leest zijn de sportverslagen en de loterijlijsten. Niet dat de ontevredenheid verdwenen is, je zult wel anders merken. De vier jongeren die je gesproken hebt zijn een uitzondering, zeker hier in Gijon.
‘Maar de ontevredenheid beperkt zich tot gekanker. Zolang het levenspeil stijgt, en het stijgt, hoewel langzaam, zal de vrees voor een nieuwe burgeroorlog erger blijven dan de opstandigheid. Madrid is niet kenmerkend voor het land, allesbehalve, maar een revolutie waarvan Madrid niet het centrum zijn zou, is ondenkbaar. Vooral hier om Madrid heen is, met Amerikaanse steun, enorm geïndustrialiseerd. Sinds die industrie grote winsten geeft, begint ook het Spaanse kapitaal zich voor investering te interesseren.
‘En nu mag er nog zoveel aan de strijkstok blijven hangen, waar de produktiviteit stijgt, stijgt ook de welvaart. Ten slotte moet die produktie toch een afzet vinden bij de massa! Dan is koopkrachtverhoging van die massa onvermijdelijk. Maar stel je nu niet voor, dat het hier een paradijs is. Ik zal je in contact brengen met jongere Spanjaarden die géén fantomen zijn... die de burgeroorlog niet meer beleefd hebben. Dan zul je je zelf een oordeel kunnen vormen’.
Er komen een paar vrienden van X bij zitten, ook intellectuelen, en we praten tot drie uur des nachts, zonder ons af te vragen of iemand aan de tafeltjes achter of naast ons meeluistert. Even vrij als je zou kunnen praten op de Kring of bij Eylders.
Narrenvrijheid?