[p. 143]

Weerzien met Madrid

Stel je eens voor, dat Hitler de oorlog gewonnen had! Dat hij, op het laatste ogenblik, met zijn geheime wapen Europa toch nog op de knieën had gedwongen, en dat dientengevolge in Nederland nu Mussert regeerde. Stel je voor, dat je op het einde van de hongerwinter nog naar Amerika had kunnen vluchten, en dat je nu, 25 jaar daarna, met b.v. Venezolaans paspoort, door de achterdeur, d.w.z. door Groningen en over de Afsluitdijk, Nederland nog eens binnen wenste te komen. Eerst constateer je, met een zeker leedvermaak, dat er daar in het noorden nog niet veel is veranderd, en dat de boeren woedend zijn, omdat ze door Duitsland tot het bot uitgebeend worden. Maar dan rijd je Amsterdam binnen, door de IJ-tunnel, die Mussert natuurlijk gebouwd heeft, en je ziet, dat hij zijn belofte waargemaakt heeft, het Centraal Station af te breken, en je kunt de ondergrondse nemen naar dat hotelletje in de buurt van Artis, dat men je heeft aangeraden.

Artis zelf is echter overgebracht naar het Blokzijlbos, en op het oude terrein staan nu de gebouwen van de Geelkerken-Universiteit. 's Middags maak je een wandeling, je wilt het Huis van Bewaring nog eens zien, waaruit je door het verzet bevrijd bent. Aan het Frederiksplein, thans Bezemplein genoemd, staat het machtige gebouw van de Mengelberg-opera, het Weteringcircuit is een enorm betonnen verkeerspunt geworden, met onder- en boventunnels als bij Schlüssen in Stockholm, en waar eens het Huis van Bewaring stond, is nu het hotel All-Germanischer-Hof verrezen.

Zelfs de mensen schijnen veranderd, ze zullen het wel laten bij de kruispunten door de rode lichten heen te lopen, ze groeten elkaar door beide armen schuin omhoog te steken, één voor Mussert, en één voor Hitler, en ze kunnen je niet meer zeggen, waar de Sarphatistraat is, daar die nu Generaal Rauterstraat heet.

Zoudt u dan niet bij ieder dier bewijzen van Duitse Tüchtig-

[p. 144]

keit en Hollandse ingenieurskunst nijdiger en nijdiger worden, in plaats van u te verheugen in de zichtbare welvaart, die het gevolg is van technische ontwikkeling en 25 jaar vrede? Je zou misschien de Jordaan in dwalen, hunkerend op zoek naar één bekend gezicht, maar je zou in die gesaneerde Jordaan geen bekende gezichten meer vinden, en wanneer je in een klein kroegje iets zegt over de Joden, kijkt men je verwonderd aan... ‘Joden, die zijn toch al lang uitgestorven’, en wanneer je de kroeg weer uitgaat, lijkt het of allen die vreemdeling met zijn rare accent nakijken, en er loopt een naar gevoel over je rug, want, zat er in dat kroegje niet misschien een spion, die op het ogenblik de Gestapo opbelt?

U moet u deze onaangename dingen even voorstellen, om de gevoelens te begrijpen, waarmee ik Madrid terugzag.

‘U zult Madrid veranderd vinden, onherkenbaar veranderd’, had de kroegbaas gezegd in Santiago. Reeds in het vliegtuig, dat een keer of wat over de stad cirkelde eer we landden, wist ik, dat hij gelijk had.

Men had mij gezegd, dat het aantal inwoners, door industrialisatie en toevloed van het boerenland, nu tweemaal zo groot was als in '36, maar uit de lucht gezien scheen het, of de stad haar oppervlakte minstens had verachtvoudigd. Tot aan de bergen van de Guadalajara, tot aan de horizon aan de andere kant schenen zich de tuindorpen uit te strekken. Geen lintbebouwing, geen gesloten plompe woonblokken als in Moskou. Zelfs het patroon van die telkens weer andere wijken uit de lucht gezien, was aangenaam voor het oog. Meestal hoogbouw, maar niet de ouderwetse torengebouwen van Vigo. Een haast oneindige variëteit van kleuren, vormen en nieuwe technieken.

Die indruk wordt bevestigd als we van het vliegveld naar de stad rijden. En het zijn ook niet alleen huizen voor de bourgeoisie. Aan het wasgoed op de balkons, aan de kinderen die in de tuinen spelen is te zien, dat inderdaad in vele blokken arbeiders wonen.

Hoe meer we het centrum naderen, hoe drukker het verkeer wordt. Moderne trolleybussen glijden tussen de stroom van auto's. De oude trammetjes zijn verdwenen, waarschijnlijk verkocht aan plaatsen als Vigo en La Coruña. Het metronet, dat slechts twee lijnen telde, is met vijf nieuwe lijnen uitge-

[p. 145]

breid en ver voorbij de oude eindpunten verlengd. Een rit kost zes cent. Alle cafés, alle restaurants zitten stikvol, in de etalages liggen de elegantste en modernste waren, in de kunsthandels zie ik moderne en abstracte schilderijen. Een aanplakbiljet: ‘Tentoonstelling van moderne Spaanse schilderkunst in het museum, met werken van Juan Gris en Picasso’. We passeren Retiro, het park waar ik destijds nooit in kon, men zei, dat er artillerie stond. Goedgeklede mensen zitten er op bankjes en stoelen van de zon te genieten, kinderen (en geen kind zonder schoenen!) spelen op het grasveld. Het Prado, vlak tegenover het station van de Iberische luchtvaart, is weer open en de bezoekers stromen in en uit. Wandelend zoek ik mijn hotel op de Gran Via, die nu Avenida José Antonio heet, ter herinnering aan die eerste dictator: Primo de Rivera. De wonden in het stadsbeeld zijn genezen. Aan de gevel van hotel Gran Via kan ik de plaats niet meer terugvinden waar destijds die granaat insloeg, terwijl ik beneden met de hertogin van Atholl zat te lunchen.

Ik zeg mezelf, dat dit het centrum is van Alcala, Gran Via en Cibeles, dat me ook reeds vóór de burgeroorlog, in '35, door zijn luxe en vrolijkheid imponeerde, terwijl toch op de trappen van iedere kerk tientallen bedelende vrouwen met kinderen op hun arm de toeristen lastig vielen. En herinner me mijn schrik, toen ik daarna met Gide naar metro Tetuan reed, en daar voor het eerst de armoewijken zag, met hun huizen zonder vensters of schoorsteen.

Maar nu is het pas twee uur in de middag, en mijn hart trekt naar Puente de Vallecas. De Puente was destijds voor Madrid wat de Jordaan voor Amsterdam was en Wedding voor Berlijn. Het was bovendien mijn wijk, want ik werd ingedeeld bij het bataljon Sargente Vazques der milicias, dat vrijwel alles omvatte wat de buurt aan flinke kerels en stoutmoedige arbeidersjongens telde. Onze kazerne was een oud, katholiek schoolgebouw, waar de fabrieksmeisjes ons 's avonds bloemen en churro's kwamen brengen en oude vrouwen haast bedelden om gratis de was te mogen doen voor milicianos van buiten. Ieder kind in de wijk scheen mij te kennen: ‘De Hollander, die ons is komen helpen’, en in de cafés was het me onmogelijk te betalen.

Met kloppend hart klim ik de trap op vanuit de metro. Hoe

[p. 146]

zal het gaan, als iemand me herkent die misschien al lang zijn draai heeft gevonden?

Ik had geen angst hoeven hebben. Ook de Puente is onherkenbaar veranderd. Aan de Avenida de Barcelona, die haar als een veel langere Rozengracht doorsnijdt, zijn moderne bioscoopgebouwen, confectiemagazijnen en een soort van Rutecks-restaurants verrezen. De drukte op de trottoirs, die bovendien als caféterras gebruikt worden, is onbeschrijflijk. Weliswaar een heel andere drukte dan die in het centrum - de arbeiders van Madrid zijn nog steeds proletariërs, en aan hun kleding onmiddellijk als zodanig te herkennen - maar die kleding is netjes en zonder stoppen of lappen, en ik zie geen bedelaars meer, en geen kinderen in lompen.

Onze oude kazerne staat er nog, vuiler en goorder dan ooit, het is opnieuw een katholieke meisjesschool. Met mijn neus tegen het hek gedrukt kan ik nog net de binnenplaats zien met haar twee deuren, die waarachter Manolo onze primitieve handgranaten met lont maakte, en die van de eetzaal, waar ik mijn eerste linzensoep met schapevlees heb gegeten.

Ik durf er niet te lang te blijven staan, maar schuif een der zijstraatjes in, op zoek naar de bodega van Fermin, waar de jongens van mijn compagnie altijd samenkwamen als we met verlof waren. Ja, hier in de achterbuurt staan nog veel van die oude vuile huizen met slechts een of twee kamers, waar ik zo vaak bij mijn kameraden te gast was. Maar die oude, grauwe buurt is kennelijk bezig te verdwijnen en plaats te maken voor de hoge nieuwe woonblokken die overal verrijzen. Een van die woonblokken heeft de bodega van Fermin opgeslokt, en nu kan ik me nauwelijks meer oriënteren.

Plotseling klopt mijn hart sneller, op een klein kroegje zie ik de naam: F. Muñoz. Faustino Muñoz heette mijn tweede adjudant. Maar de waard in dat kroegje is veel jonger dan Faustino op het ogenblik zijn zou. Ik bestel een glas wijn, maar het gesprek in de kroeg verstomt en allen kijken naar die rare vreemdeling met een camera op zijn buik, die hier zo kennelijk niet thuishoort. Even later echter hervatten ze hun gesprek weer, alsof ik er niet bij was. En nu komt de tweede grote teleurstelling: ik versta hun gesprek niet!

Destijds, toen ik in Madrid kwam, kende ik geen woord Spaans. Ik leerde het in de loopgraven van mijn kameraden.

[p. 147]

Toen ik drie weken later weer in de Alianza kwam, het paleisje aan de straat van de Marques del Duero, waar de kunstenaars hun centrum hadden, dacht ik met mijn nieuw verworven taalkennis reclame te maken. Ik zie nog, hoe Maria Teresia beleefd probeerde haar lachen te verbergen. Ik sprak Jordaans-Spaans, met soldau en matau in plaats van soldado en matado. Het taaltje van mijn kameraden, waarin de beleefdheidsvorm Usted niet voorkwam.

Daarna ben ik grammatica gaan leren, heb boeken uit het Spaans vertaald, en nu... versta ik hun dialect niet meer. Ik merk wel, dat hun gesprek door mijn komst blijkbaar een wending heeft genomen en ineens hoor ik duidelijk: ‘toen de brigade kwam...’, daarbij maakt de spreker gebaren, of hij met iemand wil vechten. Maar ik weet niet, of hij het over de Internationale Brigade heeft, of over de Vijfde Brigade of de brigade van Franco. Ik durf het ook niet vragen.

Ik drink mijn wijn leeg en probeer, met even weinig succes, een tweede kroegje. Hoewel ik het gevoel heb, dat de hele buurt me nu wel in de gaten moet hebben, stap ik een derde café binnen.

‘Uit welk land komt u?’

In de eerste cafés heb ik geantwoord: ‘Uit Duitsland’. Maar mijn oorspronkelijke angst, dat iemand me zou herkennen begint reeds om te slaan in een nieuwe angst, dat niemand mij meer zal kennen en dus antwoordt ik: ‘Uit Holland’, in de vage hoop, dat iemand zich misschien toch nog de Hollandse kapitein herinnert. Niemand reageert.

Maar nu is een oude man binnengekomen, die vlak tegen het café aan een snoepwinkeltje voor kinderen houdt. Hij is zwaar invalide, kreupel aan een been, en met een lamme arm. Maar de man is een en al vrolijkheid en maakt grapjes met een paar jonge kerels, of hij met hen wou boksen. Ik vraag hem, of hij een ongeluk gehad heeft. ‘Nee’, zegt hij, ‘gewond’. ‘In de burgeroorlog?’ ‘Niet in de burgeroorlog, daarná, castigado!’ (gestraft!)

Heb ik het mis, dat hij me met meer dan gewone opmerkzaamheid aankijkt? Als hij weer naar zijn snoepstalletje gaat, volg ik hem naar buiten. Haastig fluister ik: ‘Was je bij de milicias?’

Hij knikt bevestigend. ‘Bij het bataljon Sargento Vazques?’

[p. 148]

Weer dat stomme knikje. ‘Zeg me, wat er van de kameraden is geworden’, vraag ik haastig. ‘Ik heb die mannen goed gekend, ...van Pepe, van Fermin, van Felipe Barsano Cuevas!’ ‘Dood’, zegt hij, ‘allemaal dood of, zoals ik... invalide’.

Er komen een paar kinderen die snoepjes willen kopen, en dan ook een paar mannen uit het café. Een van hen wil met alle geweld, dat ik een kiekje van hen zal maken. Het is onmogelijk verder te praten. Ik maak een kiek zonder op de belichtingsmeter te letten, werp een paar munten in de zonnebloemzaden van mijn kameraad en maak dat ik de buurt uitkom. Ik ben volkomen van de kook, maar neem me vast voor hier terug te komen. Nee, niet morgen, maar misschien overmormorgen in de ochtend, als het café nog niet zo vol is.

 

Het is pas vier uur, waar ga ik nu heen?

Ik neem de trolleybus naar Vallecas, het dorpje aan het einde van de Puente. Na de verschrikkelijke nederlaag bij Getafé, toen de milicianos in wilde paniek naar Madrid terugvluchtten, - na die onbeschrijfelijke dag, toen we uit de vlakte bij Villaverde de vliegtuigen laag over Madrid hun bommen zagen uitwerpen tot de vlammen aan alle kanten oplaaiden, - na die avond waarop de arbeidersvrouwen van de Puente hun gevluchte kerels met de bezem weer het huis uitjoegen, of zelf de geweren overnamen, - had ons bataljon zich weer enigermate hersteld, en opnieuw positie genomen in de inderhaast gegraven loopgraven op de steile heuvelrand bij dat dorpje.

Daar gebeurde het toen, dat driemaal vlak na elkaar een blindganger insloeg in onze borstwering. Het is iets waar ik niet graag over spreek, omdat het al te gek lijkt, dat drie granaten achter elkaar me wel met zand overstrooiden, maar niet ontploften. Destijds echter betekende het veel voor ons, want de milicianos meenden er een bewijs in te zien, dat de arbeiders die voor Franco wapens maakten, hun werk saboteerden.

Ik stap uit de bus en vind zonder moeite de steile heuvelrand terug, maar waar onze loopgraaf nu precies was, valt niet meer uit te maken, want het uitzicht is volkomen veranderd. In plaats van de vlakte waar we heen en weer trokken een onafzienbare huizenzee, en bij Villaverde, waar we aan een holle weg, met een groepje van misschien honderd man de

[p. 149]

fascisten, die op geen tegenstand meer gerekend hadden, terugjoegen, is nu een hele villawijk ontstaan met acht à tien verdiepingen hoge huizen.

Maar al is het vóórland dan niet meer te herkennen, het achterland is dat wel! Om het oude dorpje had zich destijds een soort kolonie gevormd van barakken en zelfgegraven holen in de rotswand, waar het lompenproletariaat van Madrid woonde. Niet alleen dat die wijk nog bestaat, maar ze schijnt zich over kilometers en kilometers en vaak dwars door de nieuwbouw heen, te hebben uitgebreid.

Het was weer het bekende beeld: soms redelijk gemetselde, zelfgebouwde huisjes met een klein tuintje, maar over het algemeen van blik en gevonden hout opgetrokken barakken met stenen op de golfijzeren daken, in de leemwand gehakte holen met een gordijn voor de deur, waar slechts een schoorsteen boven de grond uitstak, de doordringende lucht van faecaliën, die overal in het rond verspreid lagen, het vuile water dat zo maar in een goot dwars door de straat gegooid werd, geen WC's, geen waterleiding, geen riolering, en ik zag in een hol drie halfnaakte kinderen op een voddenbed liggen, en een arbeider met zijn zoons sjouwden een karretje aan met waarschijnlijk van de nieuwbouw gestolen materiaal voor hun nieuwe huis, en een andere arbeider was bezig met zijn piek een nieuw hol in de heuvelrand uit te hakken, waar hij straks met zijn familie in kon kruipen, en tussen dat alles door liet een herder zijn kudde schapen weiden, hoewel ik niet begrijpen kon, wat de beesten in die woestijn nog te vreten vonden. Het was dus duidelijk, dat tal van de uit hun oude huizen verbannen arbeiders hier een nieuwe woning zochten. Grimmig fotografeerde en fotografeerde ik. Maar niet met een helemaal schoon geweten, want in mijn rug had ik aldoor die nieuwe woningblokken, en de bordjes met: ‘Hier worden woningen voor 400 gezinnen gebouwd door het syndicaat’, ‘Hier worden 1600 woningen gebouwd door het ministerie voor huisvesting’, en hier en daar waren bulldozers bezig, dwars door die krottenwijk heen nieuwe wegen te banen.

Het enige dat ik met zekerheid vast kon stellen was: hier wonen nog duizenden Madrilenen in krotten waar geen Nederlandse boer zijn varkens zou onderbrengen. Later zag ik, dat volkswijken ook aan de andere kanten van Madrid, en in

[p. 150]

Barcelona op de heuvel bij fort Montjuich, en soms zelfs aan de fraaie Costa Brava, tussen de fabrieken bestaan. Maar voor hoelang nog? En hoevelen trokken misschien alleen daarheen, om geen huur te hoeven betalen? Pas veel later zou ik het antwoord krijgen op deze vragen.

De avond begon te vallen, en ik nam de ondergrondse terug naar het centrum. Ik had een introductiebrief bij me voor een betrouwbaar iemand, die geregeld in café Gijon moest komen. Dat café kende ik, het was reeds vóór en in de burgeroorlog een soort Madrileens Eylders, waar artiesten en journalisten elkaar ontmoetten. De eerste avond dat ik in Madrid was, had Bergamin me daarheen geloodst, over de verduisterde boulevard, en plotseling had iemand uit een huis geschoten, een lid van de vijfde colonne misschien, of een milicien, die nog wat onhandig met zijn geweer was.

Nu was de hele boulevard extra-feestelijk geïllumineerd voor de boekenweek, aan weerszijden zeker een kilometer kraampjes van boekhandels en uitgevers. Ik stond versteld over het aantal uitgegeven boeken, vooral de vertalingen. De hele wereldliteratuur scheen hier aanwezig. Kafka, Mann, Sjolochow, zelfs een vertaling van enkele werken van Brecht. Een Sartre-uitgave heb ik niet gezien, maar men kan desnoods ook zonder Sartre zalig worden. In ieder geval was er blijkbaar geen sprake van een censuur als in Portugal.

En wat een verrukkelijke kunstboeken en wat een prachtige standaardwerken: geschiedenis van de wereld, van Spanje, van de literatuur, encyclopedieën, medische en wetenschappelijke werken! En wat een drukke belangstelling voor al die kraampjes! Daar midden tussen dan een grote loterijtent van Caritas, wij zouden in de oorlog hebben gezegd ‘winterhulp’, met beeldstatistieken van de arbeidershuizen die waren gebouwd.

Het liep tegen twaalven en dus begon het in Gijon druk te worden, want men dineert in Spanje tegen middernacht, en het eigenlijke intellectuele leven bereikt zijn hoogtepunt tussen één en drie uur. Ik heb nergens gemerkt, dat men zich aan de nieuwe, door de regering ingestelde, vervroegde sluitingstijd ook maar in het minste stoort.

De man die ik zocht, was er wel geweest maar weer gegaan. Onder het een of ander voorwendsel kwam ik in gesprek met

[p. 151]

een groepje jonge artiesten, een journalist, twee filmmensen, en een jonge Argentijnse actrice. Ze sloeg haar romantische ogen telkens ten hemel en zei alleen maar: ‘Spanje is wonderbaarlijk!’

Ze vroegen of ik een Duitser was, want, zeiden ze, we houden van de Duitsers omdat die ons zo dapper geholpen hebben in de oorlog. Ik dacht, dat ze het misschien over de elfde brigade hadden, maar ze bedoelden het legioen Condor dat Guernica gebombardeerd heeft. Ik maakte een opmerking over Eichmann, maar ze zeiden dat ze niet aan politiek deden, en dat er in elk land goede en slechte mensen waren.

Ik had het over de boekenmarkt, en vroeg of er geen censuur was. O ja, die was er wel, maar wat buitenlandse lectuur aanging werden alleen pornografen als Nabokow en Miller verboden. Het meisje zei weer: ‘Spanje is wonderbaarlijk!’

De journalist zei, dat ik vooral moest gaan kijken naar de bevloeiingswerken in de Montes Negro. ‘Franco laat overal stuwdammen bouwen... hij is geweldig!’ (Dit is inderdaad zo, men leze over de problemen die hiermee samenhangen Van Lier, Spanje, pag. 157 en volgende). De actrice had het over het stuk van een twintigjarige auteur, dat thans opgevoerd werd: ‘Spanje is geweldig!’ De filmmensen spraken over ‘De wielrijders’, en over ‘Juanino, pan y vino’, en een nieuwe film, ‘Het autootje’, die nog beter zijn moest. Ze wilden dat ik me, als Nederlands journalist, voor het filmfestival in San Sebastian zou laten uitnodigen. Dat konden ze best voor elkaar krijgen! ‘Tien dagen, luxe-hotel vrij in de mooiste badplaats van Spanje, met bonnen voor zeven verschillende restaurants, en gratis toegang tot alle attracties’. Ik zei maar, dat ik vóór die tijd naar Nederland terug moest.

Neerslachtig liep ik over de Alcala naar huis. Het was één uur, en drukker dan op het middagspitsuur. Een slaperige liftjongen bracht me in het hotel naar mijn kamer. Ik vroeg me af, of hij misschien ook overdag nog tien uur in een tweede hotel werkte, maar had geen moed meer een praatje te maken.

Die eerste nacht in Madrid kon ik de slaap niet vatten.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie