[p. 132]

Weerzien met Spanje
mei/juni 1961

[p. 133]

Door de achterdeur naar binnen

Ik was door de achterdeur Spanje binnengekomen, van Lissabon over Porto naar Vigo. Dat leek me, in verband met mijn verleden, toch maar het veiligst. Zelfs als ze er aan zo'n tweederangsstationnetje lijsten van oud-strijders uit de burgeroorlog op na hielden, dacht ik, zouden ze waarschijnlijk tegen een schandaaltje opzien, en me eerder terugsturen naar Lissabon, dan me arresteren. Maar ze hadden helemaal geen lijsten. Het binnenkomen was er niet moeilijker dan het passeren van de Nederlandse grens met België.

Net als in Rusland het vorig jaar had ik mijn eigen belangrijkheid overschat. De dictators van heden zitten veel te vast in het zadel, om voor een idealistje uit het verre verleden angst te hebben. Idealisten zijn alleen gevaarlijk in dagen van acute spanning, of wanneer ze in actief contact staan met communistische groepen.

Ik passeerde dus zonder enig ongemak de grens, en eigenlijk vond ik dat jammer. Want hoewel ik van plan was zo eerlijk en objectief mogelijk te schrijven, hoopte ik in mijn onderbewustzijn toch waarschijnlijk wel, dat die objectiviteit wat naar de negatieve kant uit zou vallen. Wat dat betreft leek het de eerste dagen ook wel, of ik aan mijn trekken zou komen.

Vigo is een aan een prachtige fjord gelegen havenplaats, maar behalve het zeer mooie park boven het oude kasteel valt er weinig bijzonders te beleven. Het is een der belangrijkste, en naar men zegt ook modernste visserijhavens van Spanje, maar schepen en installaties zijn met die van IJmuiden niet te vergelijken. Nieuwe arbeiderswoningen schijnt men in ieder geval de laatste dertig jaar niet meer te hebben gebouwd. Wel hier en daar torengebouwen, maar ouderwets van stijl, en met veel te smalle lichtkokers, die door geen Nederlandse woningbouwcommissie zouden worden toegelaten. Ook bouwde men in de buitenwijken flatgebouwen voor de burgerij, maar vele waren onaf, met dichtgespijkerde benedenverdieping, terwijl

[p. 134]

er blijkbaar niet meer aan werd gewerkt. Vlak daarachter voerde dan een soort ravijntje waar honderden kinderen hun behoeften gedaan hadden, naar een krottenbuurt, waar mannen in de tuin van een armzalig kroegje met loden schijven een soort werpspel beoefenden. Het trammetje dat ons naar het centrum terugbracht dateerde waarschijnlijk nog uit de jaren tachtig. Haast even gammel was het veerbootje dat ons naar een vissersdorp aan de overkant van de fjord bracht.

De waterkant van Cangas, met een aardig parkje en een enorme bedrijvigheid van honderden vissers, zag er fleurig uit, en ik moest constateren, dat ze veel beter gekleed waren dan de arbeiders in Portugal. Ik zag geen enkele man of vrouw op blote voeten, en geen kinderen in lompen.

Maar wel zag ik, toen we het pittoreske plaatsje wat dieper ingingen, weer hier en daar, zelfs aan de hoofdstraat, de krotwoningen die ik me van vroeger herinnerde: lange pijpeladen zonder vensters, die alleen door de met een gordijn afgesloten voordeur licht en lucht krijgen. In de buitenwijken van het dorp hield ook de bestrating op. Ik zag echter een witgekalkt blok, dat ik oorspronkelijk voor een loods had gehouden, omdat het geen vensters aan de achterkant had. Maar een groot opschrift aan de zijkant verkondigde: ‘Deze zes woningen zijn in 1956 gebouwd door het syndicaat voor de visserij’.

We spraken met een der bewoners aan de deur, en het bleken inderdaad arbeiderswoningen te zijn, met drie kamers, een toilet en een badcel. Kortom, zoals hij zeide: ‘Voorzien van alle gemakken’.

De huur was 700 peseta's per maand oftewel ƒ42,-. ‘Ja, en vertel de heren nu meteen, wat de inkoopsom voor zo'n huis is’, zei een oud vrouwtje vinnig. Die inkoopsom bleek 8000 peseta's te zijn, waarvoor de woning dan na twintig jaar eigendom wordt, als de huur geregeld betaald wordt.

Het vrouwtje scheen nog heel wat meer op haar hart te hebben, maar de man, die ons misschien wel voor communistische agitators hield, sneed haar het woord af. Op onze vraag of er nog verdere nieuwbouw in het dorp te zien was, wees hij ons verderop nog vijf blokken, die door de gemeente waren gezet. Iedere flat had hier vijf kamers, maar hoewel later gebouwd dan de syndicaatswoningen, zagen ze er zo verwaarloosd en smerig uit, dat het leek of ze tien jaar ouder waren. Een haast

[p. 135]

onbegrijpelijk groot aantal ramen was kapot en met karton gedicht, deuren en houtwerk waren gebarsten, en verf was er in ieder geval de laatste tien jaar niet meer aan te pas gekomen. De rest van de nieuwbouw in het dorp bestond uit wat zelfgebouwde huisjes, willekeurig verspreid tussen de tuintjes. Televisiemasten waren nergens te zien, want Vigo is nog niet op het Spaanse televisienet aangesloten.

 

Terugkerend van Cangas probeerde ik mijn wat roestig geworden Spaans op de meevarende vissers. ‘Ja’, zeiden ze, ‘de toestanden zijn wel wat verbeterd in de laatste jaren, hoewel de lonen erg laag zijn, maar... we leven van de zee, die geeft altijd wel te eten..., veel erger zijn de boeren er aan toe...’ Van dat Galicische boerenland kregen we de volgende dag iets te zien op onze lange rit met een auto, van Vigo naar La Coruña. De schijnbare welvaart van Portugal, met al die witgekalkte huisjes en de beplanting met rozen langs alle wegen, was hier verdwenen; stug en nuchter rezen de boerenwoningen uit het landschap, de ruw-gehakte rotssteen zelf deel van het bergland. Op die rit van 250 km vrijwel geen enkel nieuw-gebouwd huis, geen enkele tractor, geen stuk modern landbouwgereedschap.

En waar je hier en daar naar binnen kon kijken in de huizen, geen behoorlijk gordijn, geen gezellig meubel, - niets dan, op de stenen vloer, een tafel en een paar oude stoelen, waar het Waterlooplein geen rijksdaalder voor zou geven.

Maar we kwamen géén vrouwen op blote voeten meer tegen, en géén kinderen in lompen.

Ik herinnerde mij, wat ik over deze provincie gelezen had in A. van Liers standaardwerk over het moderne Spanje:

‘Veel te versnipperde grond..., de kleine terrasakkertjes, zelfs niet voor een paard en een os bereikbaar, worden uitsluitend met de hand bewerkt..., bovendien bestaan voor een klein stukje grond vaak nog verschillende gebruikers, A beteelt de grond, B heeft het gebruik van de bomen, C mag er een huisje zetten, - en veel te hoge, nog uit de middeleeuwen daterende grondbelasting... Volledige gegevens over deze provincies bestaan nog niet, omdat het kadaster dezer streken nog moet worden bijgewerkt...

‘Duizenden Galiciërs werken in Asturië, Palencia en in de

[p. 136]

kali-mijnen van Catalonië, ver van huis en haard, terwijl hun vrouwen op het kleine stukje grond in het geboorteland met de kinderen helpen, om voor het gezin een mager bestaan te verwerven...’

Van de herbebossing en de hydraulische centrales, waarvan Van Lier voor de toekomst een oplossing verwacht, zagen we op deze rit nog niets. Wel was de weg uitstekend, en er werd blijkbaar nog voortdurend aan gewerkt, maar waren goede wegen niet reeds het pronkstuk van Primo de Rivera's dictatuur, zoals de op tijd rijdende treinen dat waren voor Mussolini?

Van onze chauffeur, met zijn speciale vergunning voor toeristenvervoer, werden we niet veel wijzer... ‘We zijn hier goddank gespaard gebleven voor de burgeroorlog, daarom is er hier weinig politiek fanatisme... de lonen zijn laag, maar er zijn geen stakingen... een dictator is waarschijnlijk de beste oplossing voor dit land, waar de mensen vroeger elkander voortdurend in de haren vlogen en zelfs de vrouwen actieve anarchisten waren...’

Dan zie ik, midden in het landschap, een geweldig landhuis, maar met alle blinden gesloten, en ik vraag de chauffeur: ‘Wie woont daar?’ ‘O, dat is het landhuis van de hertog van X... een der grootste landbezitters van de provincie, hij bezit wel een 20 pct. van de totale grond. Maar hij woont hier niet. Hij leeft ergens in het buitenland, en komt hoogstens eens in het jaar naar zijn bezitting kijken’. Ook dat was een liedje, dat ik reeds vroeger had gehoord.

 

De vissers op het veerbootje hadden ook nog gezegd: ‘Vigo is een werkstad, daar gaan de mensen om 11 uur naar bed, Coruña is een pretstad, daar blijven ze de hele nacht op, Santiago de Compostela is de stad van het kapitaal, daar slapen ze dag en nacht’.

Dat La Coruña een gezellige stad was, daar hadden ze gelijk in! En een mooie stad ook, zoals ze daar, als een schiereiland met dikke kop tussen een prachtige fjord en een grote baai van de Atlantische Oceaan is gelegen! Het is waar dat er daar, langs de Avenida de la Marina en daarbij aansluitende parkboulevards langs de haven een voortdurende parade plaatsvindt van auto's en autobussen en goedgeklede mensen, die

[p. 137]

tot vroeg in de morgen blijft duren; dat er feestelijke winkelstraten zijn met prachtige etalages en gezellige banketbakkerswinkels, cafés en restaurants bij de vleet, die alle vol zitten, zodat men denkt in een soort carnaval terecht te zijn gekomen.

Maar wat bewijst dat? Arm of rijk, de Spanjaard viert altijd feest, in oorlogstijd en in vrede... la alegria no nos quita nunca (de vrolijkheid verlaat ons nooit!) en ik heb in de loopgraven van Las Rosas, in kou en modder, tussen lijken en ratten, en met niets anders dan weken-oud brood en een paar kannen wijn, feesten gevierd die nooit meer door enig ander feest in de schaduw zijn gesteld. Ik heb toen wel eens gedacht, dat de Spanjaard eenvoudig het vermogen mist om zich echt ongelukkig te voelen, behalve door liefdessmart of wanneer zijn eigen familie door dood of ziekte wordt bezocht of hij zelf in zijn eergevoel gekwetst wordt.

Maar wat verbergt zich achter die vreugde? Die avond bezoek ik een der twee theaters van de stad, een zaal van ongeveer de grootte en ook de stijl van de Amsterdamse Stadsschouwburg. Ik denk dat het nogal een pikante show zal zijn, want aan de ingang worden van alle jongelui de persoonsbewijzen die men altijd bij zich moet hebben nauwkeurig nagekeken, of ze wel 18 jaar zijn.

Maar behalve dan dat de girls tot even boven de knie blote benen hebben kan ik niet begrijpen, waaraan ook de ergste puritein in deze saaie, tegen versleten decors gespeelde revue aanstoot zou kunnen nemen.

Ik zit ongemakkelijk en als de eerste akte uit is vraag ik de mensen naast me, op te staan omdat ik weg wil. Een mijnheer op dezelfde rij volgt mijn voorbeeld. Op de trap spreekt hij mij aan: ‘Zouteloos, waardeloos..., dat komt door de censuur, dat komt door de kerk... alles wat goed is, wordt door de kerk verboden... groot gelijk dat u weggaat... er bestaat geen goed theater meer in Spanje’. Op straat, waar het nu, tegen één uur 's nachts, drukker was dan in de middag, verloor ik hem uit het oog.

Ik liep nog even een bodega binnen om een glas wijn te drinken en een stukje inktvis te eten. Tegen de bar hingen drie opgeschoten jongens, die aan iedereen die het horen wilde vertelden, dat ze soldaat waren, maar dat ze vanavond hun

[p. 138]

sch... uniform uitgetrokken hadden, omdat ze sch... hadden aan het leger, en sch... aan de officieren, en sch... aan het vaderland, en sch... bovenal aan die sch... kerel, de chef van staat, die de oorzaak was van alle ellende!

Half dronken tegen mij aanleunend lalde eentje: ‘Het is waar, mijnheer, wij hebben een sch... leven, en hij is een sch... vent, en iedereen haat hem!’ en om meer kracht bij te zetten aan zijn woorden: ‘Is het soms niet zo, mannen?’

De mannen zeiden, dat hij zijn bek moest houden, want dat je over die dingen niet zo hard moest praten, maar er was er niet één die hem tegensprak of die een goed woordje deed voor de ‘sch... vent’.

Ik was blij toen ik de kroeg uit was, maar raakte nu in een doolhof waarin ik wel iemand de weg naar mijn hotel moest vragen. De man die ik aansprak was een middelbare scholier, die onmiddellijk probeerde Frans tegen me te spreken, maar het reeds bij het derde zinnetje opgaf. Waarschijnlijk had hij er ook al een paar op, want hij huilde bijna: ‘Nu ziet u, mijnheer, wat een rot-onderwijs wij krijgen. Geen enkele vreemde taal kunnen we behoorlijk spreken! Dat is de schuld van de geestelijkheid. Dat is de schuld van die rotvent, die...’ We stonden voor de deur van mijn hotel en ik wou liever niet dat de agent, die een praatje met de portier maakte, de naam van die rotvent zou horen. Ik bedankte hem voor zijn geleide en liep snel de lift in. Ik had genoeg gehoord voor één avond in La Coruña.

De volgende dag stormde en regende het, maar tegen de middag klaarde het wat op en besloot ik, met mijn reisgenoot een wandeling naar de ‘toren van Hercules’ te maken.

De ‘toren van Hercules’ staat helemaal op de kop van het schiereiland, maar voor we daar waren, werden we door een nieuwe stortbui overvallen. We vluchtten in een klein kroegje en kwamen daar in gesprek met twee leerlingen van de middelbaar technische school, die die middag vrijaf hadden en eigenlijk van plan waren geweest om te gaan vissen. Nu de bui wat minder werd, boden ze aan, ons langs de snelste weg naar de stad terug te brengen. Onderweg fotografeerde ik een rijtje door het syndicaat gebouwde arbeidershuizen, een beetje, maar niet véél beter dan die in Cangas.

‘Waarom doe je dat?’ vroegen de jongens.

[p. 139]

‘Ik wil de mensen in mijn land laten zien, hoe de arbeiders in Spanje leven’.

‘O, maar!’ riepen ze in koor. ‘Dan moet je híer niet zijn. Dit zijn uitzonderingen! Als je wilt zien hoe de arbeiders werkelijk wonen, moet je met ons meegaan naar de bovenstad!’

De bovenstad, in tegenstelling tot de boulevard beneden en de pittoreske oude stad, bestaat inderdaad slechts uit een labyrint van achterbuurten. Ze werden niet moe me van het ene slop naar het andere te slepen, ook al was het vanwege de nauwte der steegjes en de vallende schemering onmogelijk daar te fotograferen.

‘En er is nòg erger!’ zeiden ze telkens weer en ze sleepten me mee naar een stuk afbraak: ‘Zie je, hier hebben de mensen gaten in de grond gehakt, met een strodak erboven. Als zigeuners in tenten. Hun behoeften doen ze gewoon op het pleintje’. Ik probeerde te fotograferen.

‘Er is nòg erger’, zeiden de jongens weer. Ze brachten me naar een hoge rotswand, met een smal stukje strand ervóór, dat alleen bij eb met droge voeten begaan kon worden. In die rotswand waren gaten en vóór die gaten hingen smerige gordijnen. ‘In die grotten wonen mensen’, zeiden de jongens. ‘Mensen en ratten. Voor een paar maanden is er een schandaal geweest, toen hebben ratten in zo'n hol het armpje van een baby opgevreten. Daarna zouden die holen ontruimd worden. Maar zoals u ziet, wonen ze er nog altijd. De mensen en de ratten...’ Op weg naar het hotel voerden ze me door een lange, smalle straat, met kroegje naast kroegje. ‘Hier moet u vanavond beslist wéér heen gaan’, zeiden ze. ‘Het is de hoerenstraat. Vroeger zaten de hoeren in de bordelen, maar die zijn vanwege de zedelijkheid gesloten. Nu zitten ze in de cafés. Een tentoonstelling zoals u nog nooit hebt gezien!’ Ik heb hun raad gevolgd en ben 's avonds nog eens gaan kijken. Ik heb inderdaad zelfs in Azië zelden zoiets gezien. Onze walletjes kunnen er niet bij halen. Het wordt alleen door enkele straten in de z.g. ‘Warrio China’ van Barcelona nog overtroffen.

De jongens waren verbaasd te horen, dat we in hotel E woonden. ‘Daar werkt mijn broer’, zei een van hen. ‘Tenminste 's nachts. Overdag werkt hij in hotel A. Hij heeft die banen gekregen, omdat hij Engels en Frans heeft geleerd’. ‘Hoeveel uur werkt hij in elk van die hotels?’ vroeg ik.

[p. 140]

‘Tien uur’. ‘Maar dat kan toch niet! Dan zou hij hoogstens drie uur hebben om te slapen!’

Ze verzekerden me heilig, dat het toch zo was.

Maar het nachtportiertje zelf vertelde ons later, dat hij 's middags, tijdens de siësta, en 's nachts in de stille uren tussen drie en zeven meestal wel een paar uur kon dutten. Zittend in zijn stoel natuurlijk, met de nachtbel naast zich.

‘Bijna alle arbeiders in La Coruña hebben meer dan één baantje. Van één baan kun je niet leven’.

 

Vigo de werkstad.

La Coruña de pretstad.

Santiago de Compostela de slaapstad?

In ieder geval is het dat niet altijd geweest, want reeds in de middeleeuwen was Santiago na Rome en Jeruzalem de derde pelgrimsstad ter wereld. Daaraan dankt deze stad in het binnenland haar verrukkelijke kathedraal, en het wereldberoemde hotel der katholieke koningin, dat vroeger de pelgrims herbergde en nu tot een verrukkelijk museum-hotel is gerestaureerd. Als ik een toeristenbericht schreef zou ik het niet genoeg kunnen aanbevelen. Trouwens heel Spanje kan men niet genoeg aanbevelen voor toeristen. Het land is verrukkelijk van natuurschoon, vol kunstschatten en historische gebouwen, goedkoop, gerieflijk, vrolijk... U hoeft toch niet beslist in de achterbuurten te gaan kijken? Wat kan schilderachtiger zijn dan zo'n sacramentsprocessie die wij er de trappen van de kathedraal zagen afdalen? Goed, ik ergerde me een beetje aan de drie zeer welgedane bisschoppen die voorafgingen, onmiddellijk gevolgd door de notabelen van het stadje. Hahn, in zijn tijd, had geen betere karikatuur voor het begrip ‘bourgeoisie’ kunnen tekenen! De burgemeester, de bankier, de dokter, de notaris en natuurlijk de stadscommandant, met de houding en het gezicht van één dier conquistadores die de Inca's hebben uitgeroeid. En achteraan kwam een compagnie van het leger, met bajonetten op de geweren.

Maar daartussenin die eindeloze rij monniken met hun brandende kaarsen. Het hoge, ijle gezang van de koorknapen... welk een schoonheid!

Het sacramentsfeest viel, waarschijnlijk niet zonder reden, samen met de grote veemarkt. Wat een pittoreske, levendige

[p. 141]

toneeltjes! En wat doet het ertoe, dat we een keer of drie werden aangehouden door goedgeklede boerenmannen en -vrouwen, die bedelden met een lange, hartstochtelijke litanie: ‘In de naam van de heilige Jacobus...’

Nog in 1935 waren er oneindig méér bedelaars in elke Spaanse stad, en déze bedelaars staken hun klaagzang, zo gauw er in de verte een politieman in zicht komt... Nee, Spanje is een verrukkelijk land voor een vakantiereisje, maar ik schrijf deze reportage niet voor toeristen.

Reeds uit de auto had ik, aan de buitenkant van de stad, een soort tuindorp gezien, dat er als een nieuwe arbeiderswijk uitzag. Vrolijk gewit, in een fantasievolle stijl gebouwd, en met uitstekend gebruik van het heuvelachtige terrein.

Om er te komen moesten we eerst van de hoofdweg nog een slop door. Huizen waar je letterlijk met de deur in huis viel en, naar later bleek, ook weer zonder WC of waterleiding. We vroegen de vrouwen die daar voor de deuren stonden, de weg naar het tuindorp, dat je hiervandaan niet meer zien kon.

‘In dat dorp wonen toch arbeiders?’

‘Arbeiders?’ zei een der vrouwen... ‘Nee. Middelklasse. Arbeiders zijn wij. Zoals wij wonen, wonen de armen...’

‘Maar de syndicaten en het ministerie voor woningbouw hebben toch een groots programma! Deze krotten zullen binnenkort zeker verdwijnen...’

‘De syndicaten en de regering!’ riep de vrouw verontwaardigd tegen haar buren. ‘Horen jullie dat? Die heren denken, dat de regering en de syndicaten iets zullen doen voor de armen!’ Iedereen lachte. Maar het was geen vrolijke lach.

En toch hadden ze ongelijk. Er bleken inderdaad wèl arbeiders te wonen in die aardige, nieuwe buurt met kinderspeelplaats en parkje. Arbeidersaristocratie, goed, - mecaniciens, chauffeurs, geschoolde bouwvakarbeiders - en alleen op de bovenste etages, maar toch, woningen met drie kamers, keuken en badcel, voor totaal 200 gezinnen. Inkoopprijs 8000 peseta's (ƒ480,-), huur ƒ42,- per maand, waarvoor de flats dan in twintig jaar eigendom worden. In de lagere etages woonden kantoorpersoneel en ambtenaren. De inkoopprijs voor die percelen, met vijf kamers, liep van 20.000 tot 40.000 peseta's.

[p. 142]

Die avond van sacramentsdag waren alle bodega's afgeladen vol en in zo'n rumoer, dat van de stenen muren weerkaatst wordt, kan ik geen gesprek voeren. Ik zocht, in een smal steegje, een kroegje van het soort dat Kronkel zo liefheeft. De waard hing er verveeld over de toonbank, een paar oude heren speelden in een hoekje domino en zijn vrouw zat te breien. Ik bracht het gesprek op de nieuwe wijk, die ik die middag had bezocht. De baas haalde zijn schouders op:

‘Woningen voor 200 gezinnen... dat is alles wat ze de laatste 25 jaar hebben gebouwd! Kloosters, ja, bij de vleet, en seminaries en een universiteitsstad, grotendeels voor studenten uit Zuid-Amerika... maar arbeiderswoningen? ...maar fabrieken? ...Trouwens, welke arbeider kan die inkoopsom betalen? Een geschoolde arbeider hier verdient 30 peseta's per dag (ƒ1,80). Een kilo vlees kost 80 peseta's (ƒ4,80). Nee, over het algemeen gesproken en afgezien van wat verbeteringen die je overal vindt omdat ze in de tijd liggen, leeft de arbeider beslist nog beroerder dan vóór de (burger)oorlog!’

Hij gaf niet alle schuld aan Franco... ‘De burgeroorlog heeft het land verschrikkelijk uitgeput... en de roden hadden het goud van de staatsbank naar het buitenland gebracht...’

Hij eindigde met een optimistische noot: ‘Enfin, misschien wordt het straks beter als de Amerikanen komen. Ze zeggen, dat die ook hier in de buurt een vliegveld gaan bouwen. Ze schijnen ons ineens nodig te hebben in Europa! Minister Erhard is hier geweest en lord Home, en morgen komt hier in Santiago de Argentijnse minister... Misschien krijgen we straks een soort Marshall-hulp voor Spanje om ons tot een volwaardige bondgenoot in NATO-verband te maken!’

Hij scheen me een bijzonder verstandige vent toe. Hij was het ook, die me aanraadde de reis naar Madrid per vliegtuig te vervolgen. ‘Dat is goedkoper dan eersteklas spoor met slaapplaats en de trein heeft geen tweede. Derdeklas kun je alleen voor kleine afstanden reizen’. Daar had hij gelijk aan. Derdeklasse op die lijnen ziet er nog altijd uit als de bekende tekening van Daumier.

Hij zei ten slotte: ‘U heeft gelijk, dat er hier op het land weinig is veranderd. Maar Madrid zult u geweldig veranderd vinden. Onherkenbaar veranderd!’

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie