[p. 128]

7 november 1937
Afscheid

In hotel Majestic aan de Paseo de Gracia heerst de atmosfeer van een deftig hotel in het centrum van Londen. Geruisloos functionerende kelners en geruisloze gasten. Ministers of consuls met kale hoofden klemmen glimmende aktentassen waarin het heil der wereld bewaard wordt onder hun armen. Laag gedecolleteerde dames verrichten ingewikkelde ceremonies met lippenstift en poeder. In de hall zijn de telefooncellen geen ogenblik onbezet, hier heeft een legertje van journalisten zijn tenten opgeslagen, men ziet hen voortdurend met verschillende gewichtige persoonlijkheden in gesprek, van wie ze te weten trachten te komen, wat er eigenlijk in het binnenland gebeurd is. Tussen al het goud der generaalsuniformen maakt mijn afgedragen velduniform slechts een sjofele indruk en het burgerpak, dat ik me deze morgen liet aanmeten, kan pas over 24 uur klaar zijn.

Met kapitein Smircka, elfmaal gewond maar nog altijd een der meest actieve officieren in de staf der Interbrigade, ga ik de stad in. Hij wil voor zijn vrouw een paar luxeartikelen kopen, die ik mede kan nemen. Over gebrek aan keuze hebben we niet te klagen. Ik sta verbaasd over de ongelooflijke luxe en vooral ook over de goede smaak in de grote magazijnen. Ik kan alle dames die zich chic willen kleden, het winkelen in Barcelona zeer aanbevelen. Zij zullen er zien dat, wat mode en smaak betreft, Barcelona in geen enkel opzicht voor Parijs onderdoet.

Een autobus met twee verdiepingen bracht ons naar de gezellige Rambla. Alle cafés zaten vol en in de restaurants merkten wij, dat men voor twintig à dertig peseta's nog zeer goed kan eten. Een schoenenpoetser weigerde het fooitje, dat ik hem wilde geven. Hoe kon ik ook vergeten, dat de schoenenpoetsers hier georganiseerd zijn en alleen volgens tarief werken!

[p. 129]

Ja, voor twintig à dertig peseta's kan men in Barcelona nog steeds heel behoorlijk eten. Alleen brood, het Spaanse volksvoedsel, is niet te krijgen en een losse arbeider zal niet veel meer dan een tien peseta's per dag verdienen. Daar waar de riolen in zee uitmonden, zag ik jongens van twaalf tot veertien jaar met blote benen in het reeds koude water staan, zij visten de gehele dag naar metaalresten tussen de modder. Volgens hun eigen zeggen bracht dat wel twee peseta's per dag op als je geluk had.

Met herinneringen aan het gelukzalige strand van Valencia vroeg ik naar de Playa. Tussen eindeloze fabrieken en loodsen door kwam ik aan een wankele trap, die afdaalde naar een smalle zandstrook. Op deze smalle strook tussen strandmuur en zee stonden hutten...

Ik had reeds in Valencia, tegenover het hospitaal waar wij ondergebracht waren, een zeer bijzondere architectonische indruk gekregen van Spaanse armoe.

In Madrid kende ik de arbeidershuizen der voorsteden, met een leemvloer, zonder vensters, zonder riolering en zonder schoorsteen.

In Cuenca had ik overal de holwoningen gezien, uitgehakt in de wand der bergen.

Daar in Valencia was het een schijnbare vlakte, die uitsluitend met schoorstenen bebouwd was. Bij nader toezien bleken tussen die schoorstenen diepe, glooiende kuilen te liggen, die voerden naar de ingang van een woning. Soms ook wat kippe-gaas over een vierkant gat gespannen: een binnenplaatsje. Mensen hadden zich hier in de rotsige bodem ingegraven als mollen of konijnen. In arbeidsloon omgerekend moest ieder van deze huizen kapitalen kosten, maar zij die ze bouwden, betaalden zichzelf geen arbeidsloon en rekenden alleen, daar de rotsbodem tegelijkertijd als muur en als dak diende, met hun besparing aan materialen. Daar ze geen dokter namen als ze ziek werden, kwam ook de doktersrekening voor reumatiek en tuberculose niet voor op hun begroting.

Die ondergrondse holen en zelfs de wagenburchten der zigeuners schenen mij ware paleizen toe, vergeleken bij deze door iedere stormzee bedreigde hutten op het strand van Barcelona. De halfvergane planken waren door de zee aangespoeld, het dak bestond uit platgeslagen conservenblikken,

[p. 130]

de ruiten uit glasscherven, waarbij het ontbrekende met papier dichtgeplakt was.

Op de mensen echter die hier woonden scheen inderdaad de naam ‘ondermensen’ toepasselijk. In vodden gekleed, vuil, verwaarloosd, met ongekamde haren lagen en zaten zij voor hun deuren.

Het duurde lang, voordat ik mij, door nieuwsgierigheid gedreven, naar beneden waagde in hun straatje. Ze keken mij aan als een vijandelijke vreemdeling. Hier was niemand die zijn vuist opstak of ‘salud’ zei.

Toen ik mij, aan het einde van het straatje, omkeerde, was de terugweg naar de trap afgesneden. Midden in de straat was een plotselinge hevige ruzie ontstaan, die de lucht vervulde met dierlijke kreten en vloeken. Twee jonge kerels, met openhangend hemd, gingen elkander te lijf en ieder ogenblik verwachtte ik dat de messen te voorschijn zouden komen. Een jongen van twaalf jaar tandakte huilend om hen heen en trachtte de aanvaller van zijn broer met stenen te wonden. Een paar wijven holden huilend op mij toe: ‘Ay, madre mia, kapitein, komt u toch tussenbeide, dat ze elkaar niet vermoorden!’ Ineens bevond ik mij, daar ik mijn revolver thuis had gelaten, in de onaangename positie van een politieagent zonder wapens. Liep ik niet kans, dat de hele bevolking van die straat zich tegen mij zou keren als ik tussenbeide kwam in hun zaken?

Ik weet nog niet hoe ik het klaargespeeld heb, in ieder geval stond ik op een gegeven ogenblik tussen de twee vechtersbazen, die door vrouwen vastgehouden werden en vertelde zo iets van, dat wij in deze tijd waarachtig wel wat anders te doen hadden dan elkaar in de haren te vliegen. De aanvaller trok zich, schouderophalend en scheldend, terug, maar het kleine broertje moest apart ontwapend worden, daar hij hem opnieuw met een steen achternaging. De andere jongen, die ik vasthield, scheen over zijn zenuwen heen, huilde van woede en riep hemel en hel tot zijn getuigen: ‘Ik bén geen deserteur, mijnheer de kapitein, zoals die smeerlap beweerd heeft, ik bén geen deserteur, ik kan u de papieren laten zien, dat ik alleen voor mijn slechte longen afgekeurd ben!’

 

Op mijn terugweg naar hotel Majestic had ik ampel gelegen-

[p. 131]

heid over het verschil tussen de Russische en de Spaanse burgeroorlog na te denken. De reactionaire inktkoelies hebben ongelijk, wanneer zij voortdurend bazelen over het rode Spanje. Zij hoeven zich niet ongerust te maken, hun kapitalistische ‘orde’, met de noodzakelijke verschillen tussen arm en rijk, bestaat nog altijd in Barcelona. Het Spaanse volk verdedigt nog niet de resultaten van een sociale revolutie, maar uitsluitend zijn hoop op de toekomst. Ook die der ondermensen, die mens willen worden.

 

Zo lang stond onze trein in Port Bou, dat het mij toescheen alsof men absoluut wachten wilde tot de dagelijkse bombardeervliegtuigen der fascisten zouden komen. In de wachtkamer was het gehele ameublement met al de flessen van het voormalige buffet door een vliegtuigbom in gruizels en scherven geslagen. Aan de wand echter hingen nog, volkomen onbeschadigd, de reclamebiljetten van Lissone:

‘Go to Spain and have a different holiday!

‘Spain... The romance of the East with the comfort of the West’.

Daaronder in het Duits:

‘Besuche Spanien..., Tausend Wunder warten auf dich!’

Ik glimlachte, deze wonderen hadden de Duitse huurlingen aan de Guadalajara, bij Brunette, Belchite en Quinto leren kennen!

Dwars over het perron gespannen hing nog een ander doek, waarvan het rood reeds begon te verbleken:

‘Hommes libres du monde entier, soyez les bienvenus chez les peuples libres d'Ibérie.

‘La Catalogne et l'Espagne vous saluent!’

 

De vrije mannen van de gehele wereld zijn naar Spanje gekomen, om het Spaanse volk in de strijd voor zijn vrijheid en toekomst te helpen.

Dat is inderdaad een wonder, dat alleen in Spanje te zien is. Een wonder, dat de moeite waard is.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie