30 oktober 1937
Gewonden
Henk S., met wie ik in Madrigueras enige tijd samen was, vertelde mij dat hij met een kaakvergiftiging gedurende enkele weken in een hospitaal lag waar uitsluitend patiënten verpleegd werden die kunstmatig gevoed moesten worden. De meesten hadden door dumdumkogels of granaatsplinters hun onderkaak met een deel van de spraakorganen verloren. Daarom heerste in de zalen een voortdurend zwijgen. Hun genezing was een lang martelaarschap, iedere dag sneden de doktoren kleine stukjes vlees uit de bil, die dan boven aangezet werden om tot een soort kaak uit te groeien. Het rauwe rode vlees gaf hun gezichten een afschuwelijk aanzien. Vele der buitenlanders maakten het door hun nervositeit de verpleegsters lastig of sloten zich in hun sombere voorstellingen over de toekomst op als zieke dieren.
De Spaanse jongens, die meestal nog zeer jong waren, hadden waarschijnlijk van hun prille jeugd af geleerd honger, koude en ellende met een zeker fatalisme te dragen. Wanneer zij zich iets beter voelden, zonden ze zich op het terras of zaten bij elkaar op bed en speelden eindeloos domino of lotto. De hoofdzuster, die een prachtige vrouw was, kwam iedere middag een kwartiertje op de zaal en vertelde grapjes.
‘Dan’, zei Henk, ‘kwam er geen geluid uit hun monden, maar aan het fonkelen van hun ogen kon je zien dat ze inwendig lachten. Als de zuster later aan hun bed kwam, probeerden ze met een enkele, ontroerend hulpeloze handbeweging de diepte van hun dankbaarheid uit te drukken’.
Zijn gewonden ten slotte niet allen zulke hulpelozen, die zich in vol vertrouwen aan ons overgeven, nadat ze voor hun makkers het uiterste gedaan hebben wat zij konden? Kan het humane Europa zeggen dat het zijn volle plicht gedaan heeft ten opzichte van de gewonden in Spanje die, hoe men ook over
hun ideeën moge oordelen, toch zeker door geen zelfzuchtige gedachten gedreven werden?
Wij weten hoe het officiële Rode Kruis van den beginne af zijn plicht tegenover regerings-Spanje volkomen verzaakt heeft. Wij weten met welke ontzaglijke moeilijkheden de opbouw der Spaanse saniteit had te strijden doordat men in de vroegere hospitalen uitsluitend nonnen had als verpleegsters. Bekende artsen als dr. Tegelen, dr. Walter Blanck en dr. Max. Hodann, samen met een internationale staf van enthousiaste jonge artsen, verrichtten wonderen in de internationale saniteitsdienst.
De sociaal-democratie stichtte Onteniente en de Scandinavische landen brachten duizenden kronen bijeen om in Alcoy het beste hospitaal in te richten van Spanje. De toevloed van gewonden en zieken bleef echter voortdurend groeien.
Het Hollandse hospitaal in Villa Nueva de la Jara onderscheidt zich van die in Alcoy en Onteniente daardoor, dat het zonder enige financiële steun uit Holland zelve tot stand is gekomen. Het ontstond uit het collectieve idealisme van een aantal Hollandse artsen, verpleegsters en de politieke commissaris, met de meest bereidwillige medewerking van de Spaanse regering. Het beschikt over een staf van Hollands medisch en technisch personeel, Hollandse administrateurs, koks, chauffeurs en kantinewerkers, die in weinige weken getoond hebben waartoe Hollands organisatietalent, Hollandse hardnekkigheid en oprechte Hollandse kameraadschap in staat zijn.
Het hospitaal van Villa Nueva stond oorspronkelijk onder leiding van een oudere Duitse arts, die het uitsluitend beschouwde als een soort van lichamelijke reparatiewerkplaats voor mensen. Zoals dit grote kasteel van een voormalige graaf steeds stug en vijandig in het dorp gestaan had, bestond ook thans niet de minste verbinding tussen de dorpsbewoners en de verpleegden. Hoogstens gingen dezen, voor zover zij lopen konden, soms naar de cafés, waar zij zich bedronken. Ondanks de uitstekende medische verzorging heerste in de zalen een geïrriteerde neerslachtige stemming.
Dr. V., die reeds als chef-arts der basis Albacete zijn sporen verdiend had, had onmiddellijk een heel andere opvatting van zijn plichten. Hij zette de deuren open naar de buitenwereld
en liet in de grafelijke zalen het zonlicht van een nieuwe hoop binnen.
‘In hospitaal no. 3 in Albacete’, vertelde dr. V., ‘hadden wij een jonge Hollander wiens been, boven de knie geamputeerd, telkens opnieuw begon te zweren. Niets kon hem neerslaan. Elke morgen nam hij zijn krukken en ging van bed tot bed om de anderen op te beuren. Hij noemde dat zijn dagtaak. Deze jongeman had uit zichzelf de zekerste weg gevonden naar genezing. De noodzakelijke wil tot genezing kan alleen diegene vinden, die beseft dat hij niet slechts een hulpeloos wrak is, maar dat zijn leven nog altijd voor anderen waarde kan hebben’.
Ik dacht, terwijl hij dit vertelde, aan een jonge Spanjaard die ik sinds enkele dagen in het hospitaal opgemerkt had. Een prachtige kerel, die zijn ene arm kwijt was en nu, in de conversatiezaal, voortdurend met één vinger wijsjes zocht op de piano. Daarbij zuchtte hij soms diep, alsof het heel moeilijk was, maar een stralende lach stroomde over zijn hele gezicht als hij eindelijk het wijsje had gevonden. Ofschoon dat dunne muziekje ons allemaal begon te vervelen, had niemand die zijn vreugde eenmaal gezien had, de moed hem er iets over te zeggen. Daar wij onze meeste verpleegsters uit de boerenmeisjes van het dorp gerekwireerd hebben, heeft dr. V. dadelijk een cursus georganiseerd om hun te leren lezen en schrijven. Toen ik enkele dagen geleden langs het cursuslokaal kwam zag ik daar, hoe diezelfde jongeman aan de meisjes les gaf. Zijn gezicht was nog veel stralender en gelukkiger dan aan de piano, hij schertste en lachte aan één stuk door en was desondanks een uitstekende meester. ‘Zo staat het er inderdaad mede’, zei dr. V., ‘natuurlijk zijn wij ook trots op enkele medische verbeteringen die we ingevoerd hebben, b.v. ons solarium voor longtuberculeuzen. Maar de hoofdzaak is dat wij er naar mijn mening in geslaagd zijn onze patiënten weer aan te sluiten bij het leven’.
In de tijd dat ik in Villa Nueva verpleegd werd, had ik gelegenheid om te constateren dat hij niet te veel gezegd had. Van onder tot boven was het ziekenhuis een bijenkorf van leven. Onder de kap hadden schilders en reclametekenaars een atelier gesticht waar plakkaten, leuzen en schilderijen vervaardigd werden voor de dorpsbibliotheek, het soldatenhuis
en ter versiering van de straten. 's Avonds kwamen een stuk of vier jongens van de dorpsjeugd daar tekenlessen nemen. Een Oostenrijkse timmerman strompelde rond op het marktplein waar een tribune gebouwd werd om de jaardag der internationale brigade te herdenken. De oude, nog ten dele Moorse kerk op de heuvel werd gerestaureerd en ingericht als clubhuis. Vandalen hadden de kop van een mooi renaissance-Mariabeeld afgeslagen en oude, handgeschreven gregoriaanse kerkmuziek lag vertrapt achter het orgel. Daar werd nu in de allereerste plaats gered en in veiligheid gebracht wat nog te redden viel, een paar boerenjongens die ons daarbij hielpen, zeiden met zondige gezichten: ‘Wij wisten toch niet dat die dingen waarde konden hebben!’ Inderdaad, wie heeft de arme ooit geleerd de waarde van kunst te beseffen? Dat bracht een Tsjechisch luitenant op de gedachte, aan de hand van dr. V.'s geïllustreerde geschiedenis voor de dorpsjeugd een lezing te houden over de kunst van Spanje. Ze luisterden heel netjes. Het werkelijke hoogtepunt van de avond, dat zag men aan hun ogen, kwam echter pas toen, na de lezing, de inrichting der kerk als cultuurhuis werd besproken en het eerste gemengde bal dat wij daar dachten te geven.
Op dat bal zou trouwens tegelijk een muziekuitvoering plaatsvinden met zangkoor. De dirigent was een jonge Duitser die me kort geleden gezegd had: ‘Ik heb nog maar kort te leven, die kogel vlak onder mijn hart kan niet weggenomen worden en door het lood wordt mijn bloed langzaam maar zeker vergiftigd’.
Kinderen...
Er bestaat geen groter vriendschap dan die tussen soldaten en kinderen, tussen kinderen en gewonden.
Wij tonen hun de portretjes die we bij ons hebben: ‘Kijk, ik heb ook drie dochtertjes in Holland...’
Onverschillige Piet naast me met zijn grove stem zegt: ‘Heb je die knul daar gezien, dat brutale mirakel? Precies mijn broertje in Holland...’
Misschien zeggen we ook heel stil in onszelf: ‘Het is voor deze jeugd dat wij strijden, deze kinderen zullen leven als wij reeds dood zijn, deze kinderen zullen de strijd voor ons ideaal voortzetten ook als wij zijn gevallen’.
Maar omdat we niet sentimenteel willen schijnen, zeggen we hardop alleen maar: ‘Wat hebben ze hier een verrekt mooie ogen...’
Ik word onverwachts naar Albacete teruggeroepen en krijg de mededeling dat mij verlof voor een propagandareis verleend is. Tegelijk ligt een order bij de staf dat ik, als transportcommandant, een groep van dertig oorlogsinvaliden naar Parijs moet begeleiden.
In de Posada del Nion wachtten ze, op het eerste gezicht een medelijwekkende groep menselijke wrakken. Twee van hen hadden beide benen verloren, verschillenden een arm, weer anderen waren een oog kwijt of trilden zo nu en dan over hun gehele lichaam, gevolg van een shellshock. Allen waren nerveus, koud in de ongeriefelijke posada en ongeduldig omdat de trein, die middernacht had moeten aankomen, meer dan vier uur te laat was. Toen hij eindelijk het station binnen-stoomde, bleek het, dat de wagen die voor ons bestemd was zich onderweg op de een of andere wijze gevuld had met uit Madrid geëvacueerde vrouwen en kinderen. Ik keek naar de magere, van vermoeidheid uitgeputte gezichten, de slapende kinderen en armelijke bagage, maar zag desondanks geen andere mogelijkheid dan hen te verwijzen naar de achterste goederenwagen die nog vrijwel leeg was. Op dat ogenblik leerde ik mijn nieuwe manschappen kennen. Terwijl ik nog met de stationschef onderhandelde had een jonge Tsjech met een groepje van de anderen staan praten. Nu kwam hij naar mij toe: ‘Kapitein, die zonder benen moeten hier binnen, maar wat ons aangaat, in de goederenwagen is het wel zo ruim, laat die vrouwen maar zitten...’ Toen ik eindelijk een paar bossen stro machtig geworden was en in de wagen sprong, nog juist voordat de trein in beweging kwam, hadden ze zich reeds tussen de bagage ingericht en zaten, terwijl één met een elektrisch zaklampje de bladzijden belichtte, uit onze internationale liederenbundel te zingen.
Deze eerste indruk van mensen die wel lichamelijk, maar desondanks niet geestelijk gebroken waren, bevestigde zich in de dagen dat ik met hen samen was. En toch waren het in alle opzichten afschuwelijke, hels moeilijke dagen.
Reeds in Valencia, waar we een directe verbinding verwacht
hadden met Barcelona, begon het. Juist in die dagen waarin ons grote offensief bij Fuentes del Ebro plaatsvond en onze voortroepen reeds het Noorderstation in Zaragossa bezet hadden, doorkruiste de natuur onze plannen.
Een ontzaglijke regenval deed in weinige uren de rivieren zwellen, spoelde bruggen en hele dorpen weg, vernietigde in de Ebrovlakte de oogst, het vee, de wegen en de spoorbaan. Juist in de tijd waarin de regering van standplaats wisselde was het directe verkeer tussen Barcelona en Valencia wekenlang onderbroken. Een tijdlang dreigde het gevaar dat de vijand deze toestand zou benutten om uit Majorca een aanval op onze kust te richten. Aan het front kwam het offensief tot stilstand, reserves bleven uit, kanonnen en munitie bleven in de modder steken, hele loopgravenstelsels werden in weinige uren weggespoeld alsof ze nooit bestaan hadden.
Zo zitten wij urenlang in de wachtkamer van het station in Valencia, waar nergens een bed vrij is, omdat juist diezelfde morgen een schip met meer dan 6000 vluchtelingen uit Gijon is aangekomen.
Het wordt middag, het wordt avond, het wordt nacht, eer ik eindelijk doorgezet krijg dat men ons, en dit moet erbij gezegd worden, met onovertrefbare vriendelijkheid en zorg, in een hospitaal ver buiten de stad opneemt.
Wij zitten er een etmaal, twee etmalen, onze jongens die naar huis verlangen worden ongeduldig en nerveus, maar nog altijd staat de spoorlijn op verschillende plaatsen metershoog onder water.
Er zit niets anders op dan in twee grote Franse vrachtwagens de 400 kilometer lange omweg door Aragon te maken.
Dan echter raakt de motor van onze tweede wagen defect in de eerste bergpas die wij moeten passeren. Voortaan moeten wij hem slepen en zitten de mannen in de eerste wagen opgesloten zonder licht of uitzicht, terwijl de beide wagens trillen en rukken bij het plotselinge aantrekken van de ketting. Zo kruipen we voort, langs diepe ravijnen waarbij, tot overmaat van ramp, de weg telkens weer urenlang door allerlei transporten versperd is.
's Nachts als we in een dorp komen, dat ergens onwaarschijnlijk stil opgehangen is aan de bergen, ga ik door de bijna lood-
rechte straten op zoek naar bedden voor mijn kameraden die huiverend in de wagens wachten. Een van hen heeft een maagschot gehad en moet warme melk drinken, maar er is in het geheel geen melk te krijgen. Wonden moeten gereinigd, onderzocht en verbonden worden, maar de verpleger die ik mee heb, heeft met zijn verbandmiddelen op een reis van zo lange duur niet gerekend. 's Morgens en 's middags moet ik, met de burgemeester van de dorpen die wij passeren, er op uit om voedsel, maar duizenden soldaten zijn reeds door deze anders zo verlaten streek voorbijgetrokken en bij de boeren is voor geld noch goede woorden meer iets te krijgen. Of eigenlijk alleen voor goede woorden, want als ik lang genoeg over mijn gewonden spreek, gelukt het me ten slotte toch bijna altijd een stuk of wat eieren of een konijn dat eigenlijk voor eigen gebruik gereserveerd was, te kopen, al moet ik erkennen dat ik daarbij, tegen alle voorschriften in, wel eens de officiële maximumprijzen heb overschreden. Maar wat zal een ravenvader doen, als zijn jongen met opengesperde snavel wachten? En als hij weet, dat de wonden van de jonge Tsjech, die na 7 maanden hospitaal eindelijk geheeld waren, weer opengegaan zijn! Meer dan vier dagen deden we over die ongelukkige 400 kilometer naar Barcelona. Toen we eindelijk bij Cerbère de grens overreden, zeide ik tegen Vlaamse Jan, die zijn beide benen verloren had: ‘Ziezo, voor jou is de strijd ten einde’. Hij keek me verwijtend aan.
‘Nee, kameraad’, zei hij, ‘de strijd gaat verder’.