Don Quijotte in de loopgraaf
Aan beide zijden van de weg liggen de dorre, zonverbrande velden open en verlaten tot aan de einder. Onvermurwbaar slaat de hitte zijn roffel op het blikken karkas van onze auto, onze ogen zijn zwart van het licht, onze handen klam van zweet, onze lichamen zinken machteloos achterover in de kussens. Wij passeren een wegwijzer: Naar Toboso. Langs de berm staat een reclamebord: ‘Drinkt de zoete wijnen van Dulcinea!’ Er is echter geen herberg te zien waar men deze wijn zou kunnen drinken, geen mens in de velden en op het lange witte lint van de weg zelfs niet een muilezelwagen, zoals men ze anders, in wolken van stof, ziet voorbijsjokken, terwijl hun begeleiders slapen onder het tentdak.
Dit is La Mancha: ‘De vlek’ op de kaart van Spanje, het minst
poëtische, minst romantische landschap dat zich laat denken. En zo leeg is het landschap dat onze verbeelding, als gehallucineerd, het zelf bevolkt met zijn schimmen en wij telkens weer, in het centrum der wijde vlakte, twee eenzame figuren menen te zien: de schrale lange figuur van de ridder, ongevoelig voor de hitte, en naast hem Sancho Panza, half slapend over de hals van zijn ezel hangend en slechts zo nu en dan ontwakend om, met een fraaie straal, de wijn uit zijn leren veldfles achter in zijn keel te mikken.
In de vlakte, die dood schijnt gedurende deze zware uren van de middagsiësta, leven hun beide gestalten, zoals zij leefden, vlak naast mij, de vele trage dagen in de loopgraaf bij Las Rosas, en steeds reëler, steeds tastbaarder werden zij, tot ik hen bijna als onvervangbare manschappen van mijn compagnie beschouwde.
Beiden?
Sancho was, zonder twijfel, overal aanwezig, in de eerste, in de tweede, zowel als in de derde sectie. Als alarm geblazen werd kroop hij, vijf minuten nadat alles aangetreden stond en de sergeants de munitie reeds uitgedeeld hadden, met het goedmoedigste lachen ter wereld uit zijn hutje te voorschijn: het slaatje was niet eerder klaar geweest, dat hij met olie en azijn uit wat uien en veldplanten klaargemaakt had. Of de luitenant geen zin had, om eens te proeven? De vijand bestookte ons urenlang met de schrapnel uit zijn mortieren. Met kloppende harten lagen wij haast ademloos in onze onderstanden. Vijf minuten nadat het bombardement voorbij was vond ik Sancho op de rand van een granaattrechter in de zon zitten, ijverig bezig de luizen uit zijn hemd te knappen. Hij was ergens uit Jaen gekomen, uit Andalusië of uit de provincie Toledo. Bij politieke vergaderingen sliep hij soms in, maar 's avonds als in de koelere lucht de krekels weer moed vonden om te sjirpen, zocht Sancho de kameraden op uit zijn ‘pueblo’, dan kon je in hun kring een sappig Kastiliaans horen, sappiger dan je ooit leest in de kranten en de vloed van spreekwoorden, waarbij de eigen mening zich listig verschuilt achter overgeleverde en algemeen aanvaarde boerenwijsheid.
Sancho Panza was overal aanwezig, maar Don Quijotte?
Misschien onze kapitein Pignatelli die dag en nacht in zijn chavola lag en snurkende bevelen gaf, waaruit hond noch kat wijs kon worden en waaraan geen mens zich stoorde? Pignatelli had zich in Madrid de galons van commandant gekocht en droeg die op zijn blouse, maar zo, dat hij zo altijd met de lapel van zijn kraag kon bedekken, wanneer onze werkelijke commandant op bezoek kwam. 's Avonds echter, bij een goede fles wijn, vertelde hij hoe Miaga hem persoonlijk kende en de een of andere dag in de loopgraven zou verschijnen om hem in zijn rang te herstellen.
In de Casa del Cuartel vond hij in oude illustraties het portret van de een of andere 17de-eeuwse generaal Pignatelli. Hij knipte het uit, omlijstte het en zond het met een speciale enlacé aan zijn vrouw in Madrid. ‘Mijn voorvader’, zeide hij tegen ons, hoewel iedereen wist, dat zijn stamboom hoogstens tot een paar marktkooplieden in Lavapies terugging. Wanneer Zsajka en ik op ons kleine magnetische schaakbord zaten te spelen, kwam hij soms achter ons staan.
‘Een prachtig spel, ik heb vroeger menige wedstrijd in Madrid gewonnen’. Nodigde men hem uit zelf te spelen, dan had hij er geen tijd voor. In werkelijkheid wist hij geen pion van de koning te onderscheiden. De enkele keer, dat hij plotseling in de loopgraaf opdook, schwadronneerde hij en fantaseerde. Op een goede avond kreeg hij het in zijn hoofd, alleen met al zijn officieren en onderofficieren een ‘golpo de mano’ te ondernemen, om een machinegeweer van de vijand te veroveren. ‘Ik vraag vrijwilligers’, riep hij uit, ‘om hun te tonen dat wij niet bang zijn’. Daar de hele onderneming door het open veld en zonder voorbereiding volkomen waanzin was, meldde zich niemand voor deze zelfmoord. Waarschijnlijk had hij daarop gerekend. Zoals het was schonk onze weigering hem een welkome gelegenheid om een daverende filippica tegen de lafheid te houden, eindigende in een hoogdravend vertoog over Vrijheid, Broederschap en Idealen, waarna hij, tevreden met zichzelf, weer terugkroop in zijn chavola.
Iedereen lachte, iedereen wist dat Pignatelli door een granaatscherf in zijn hoofd gewond was en dat de dokters die hem genezen verklaarden, niet binnen in zijn kersepit hebben gekeken.
‘Iedere Spaanse compagnie’, zei sergeant Pastor tegen mij, ‘moet nu eenmaal zijn Don Quijotte hebben’.
Het is zeker, dat Pignatelli met zijn rijbroek en gespoorde laarzen, hoewel hij slechts bij de infanterie is, ook uiterlijk aan de ridder van de droevige figuur herinnerde. Misschien zelfs te zeer.
Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer de overeenkomst mij slechts aan de oppervlakte scheen te liggen. Sancho werd iedere dag tastbaarder, maar Don Quijotte vervluchtigde, vernevelde, - hij was ergens tussen ons, dat weet ik zeker, maar bijna als een essence, onvatbaar, ongrijpbaar; ik zocht hem en vond hem niet, totdat mij op een dag plotseling een licht opging...
Er bestaan voor mij slechts zeer weinig boeken die de zware proef van de loopgraaf te doorstaan vermogen. Eerst probeerde ik mij met detectiveromans te verstrooien. Hun kunstig geweven netwerk van verbeelding woei als spinrag uiteen voor de storm der gebeurtenissen. Ik had tijd noch lust de handig gelegde knopen te ontwarren en bovendien, hoe belachelijk scheen al die drukte om de moord op de een of andere nietsnut daar, waar bijna dagelijks de beste makkers om mij heen vielen zonder dat er een haan naar kraaide.
Huxley's Point-counter-point boeide even door het rake exposé der verschillende karakters, maar daarna werkte de bloedloze objectieve neutraliteit van de schrijver op mijn zenuwen en ik had geen sympathie voor de massochistische zelfaanklacht van een intellect dat voortdurend zijn onmacht bejammert om werkelijk te kunnen leven.
Het beste voldeed mij nog Le Rire van Bergson dat ik las terwijl ik huiverend opgerold lag onder mijn dunne deken. Ik zag het tragi-komische schouwspel van mensen wier levend organisme meer en meer door een kunstig gestelde machinerie wordt vervangen.
Was dat niet het beeld van zo menige partij-automaat, wiens woorden evengoed op een grammofoonplaat staan konden, wiens artikelen alle per cyclostyle schijnen geschreven, wiens handelingen precies volgens het schema der revolutionaire literatuur verlopen en bij wie alle menselijke gevoelens van vriendschap, twijfel, vertwijfeling, smart en vreugde vervangen zijn door de geopenbaarde partijlijn? Het is waar dat deze
figuren voor ons niet komisch werken. Maar zegt niet Bergson zelf dat een gevoel van angst de komische werking uitsluit? De Golem werkt evenmin komisch als de Pruisische parademars, waarbij de mens evenzeer tot machine wordt, maar dan tot de stoomwals die over ons heen rolt. Het beste bewijs is, dat ook de Don Quijotte, die Bergson als het voorbeeld van een komisch werk noemt, mij allerminst komisch toescheen. In het licht der gebeurtenissen van onze tijd kreeg het verhaal van de geestelijk gestoorde idealist, die ook de nuchtere man uit het volk meesleept in zijn krankzinnige avonturen, een bijna sinistere betekenis voor mij.
Ik heb het lijvige werk van Cervantes daar in de loopgraaf, zonder dat de spanning ook maar een ogenblik verminderde, in één adem uitgelezen. Hoe misdadig is het werk der brave dames die meesterwerken als die van Cervantes, Swift, Defoe, Andersen of de Duizend en één Nacht zoetsappig voor kinderen bewerken! - Hoe weerhouden zij ons ervan, uit de levende bronnen der wereldliteratuur zelve te drinken door het weeë aftrekseltje dat zij van deze krachtige dranken plegen te brouwen. Men diende inderdaad die oude wijven als heksen te verbranden, die met hun saloppe geest de helden der grote literatuur ontmannen en de prachtige taal van Cervantes nastamelen in hun bakerachtig Hollands. -
Cervantes' Don Quijotte interesseerde mij in het begin vooral technisch, als schrijver, door de koenheid en originaliteit van zijn compositie. De vergelijking, in het boek zelf, met de kunstig geslepen taal der tussengevoegde renaissanceverhaaltjes (die echter in hun soort allerminst onderdoen voor de beste vertellingen uit de Decamerone) laat ons de frisse durf van een zo krachtig en bijna boers realisme in de tijd van ridderromans en hoofse arcadia's ten volle beseffen. Niet slechts door zijn inhoud, maar vooral ook door zijn stijl is de Don Quijotte een bruisend protest van het natuurlijke leven tegen de gezwollen retorica of hoofse gekunsteldheid waarmede de zogenaamd betere standen van die dagen hun meerwaardigheid boven het gewone volk meenden te bewijzen.
Maar bovendien, waar vindt men, vóór Gide, een schrijver die zo als Cervantes beschouwingen over een schrijfwijze, doel en opzet tot een integrerende tegenzijde van de handeling zelf
weet te maken? Herkent men niet in Cervantes een voorloper van Pirandello wanneer hij, in het begin van het tweede deel, zijn hoofdpersonen zelf gemoedelijk hun levensbeschrijving laat beoordelen en kritiseren? Hoe kunstig zijn de afzonderlijke verhalen, gedichten en romances in de grote handeling ingevlochten, hoe lezenswaard de beschouwingen over filosofie, economie of de Arabische wortels van Spaanse woorden, welk een onuitputtelijke bron voor kennis van het Spaanse volksleven zowel als van de levende taal, vormen de spreekwoorden van Sancho! En toch is dit alles nog slechts bijkomstig in verhouding tot de interesse die de eigenlijke stof en vooral de diepe zin van het boek zelf wekt. Men denkt aan de talloze commentaren waartoe, door de eeuwen heen, het boek aanleiding heeft gegeven en onwillekeurig ook aan de woorden van Goethe: ‘Wo die Könige bauen, haben die Kärrner zu tun’.
Miquel de Unamuno zegt in zijn boek over Sancho Panza, dat van de beide helden van Cervantes, Panza de werkelijke idealist is, omdat hij in Don Quijotte geloofde.
Ik kijk om mij heen in de loopgraaf. Een hol onder de grond is onze school voor analfabeten. Castro, een landarbeider van diep in de veertig, heeft zojuist zijn drie uren schildwacht achter de rug in de voorste linie. Met zijn schoolschrift op de knieën bijt hij verdrietig op zijn penhouder, diepe rimpels groeven zich in zijn voorhoofd, hij is vergeten hoe men de q moet schrijven. Agapito Salido hangt met zijn hele lichaam over de tafel heen, het zweet parelt op zijn voorhoofd, zijn dikke, stugge arbeidershand houdt de pen vast alsof het een schop was. Allen werken met een verbeten, koppige ernst en schijnen de schrapnels niet meer te horen, die boven onze linies ontploffen. Gisteren kwam Rofino Solano bij mij met de eerste brief die hij zelf aan zijn vrouw had geschreven: ‘Ik ben iedere dag dankbaarder dat ik hier gekomen ben, want in het leger heb ik allerlei geleerd dat ik in ons dorp nooit had kunnen leren’. Ze spellen de artikelen uit de krant als een openbaring: wat gedrukt staat moet toch wel waar zijn. Ze luisteren met gefronst voorhoofd naar de woordenvloed van onze politieke commissaris, trachtende te begrijpen. Ontroerende honger van de eenvoudige man uit het volk naar cul-
tuur, merkwaardige eerbied voor een wereld waartoe hij nooit toegang had, maar die zijn intuïtie hem als een hogere wereld laat begrijpen. Hoe ver zijn wij hier nog van het koudbloedige, voor niets eerbied hebbende cynisme der grote steden en van de liederlijke vlegelachtigheid waarmede men de radio Beethoven laat spelen, terwijl men, liefst met een vloek, de aas op tafel gooit bij het petoeten. - De eerbied voor deze geheimzinnige ‘cultuur’ wordt overgedragen op hen die, dikwijls slechts door hun flux de bouche of het gebruik van woorden die op kennis schijnen te duiden, geacht worden in het bezit van deze cultuur te zijn. Ziedaar het geheim van Sancho. Zijn kennis van het gewone leven is groter dan die van Don Quijotte en zijn eenvoudige verstand tienmaal gezonder. Niet slechts doorziet hij de dwaasheden van zijn meester, maar hij veroorlooft zich zelfs op diens zwakheden te speculeren en hem zo nu en dan voor de gek te houden. Desondanks laat hij zich telkens opnieuw door de schijnbare kennis en de woordenrijkdom van Don Quijotte imponeren. Tegen beter weten in gelooft hij in Don Quijottes droomwereld, zelfs dán nog, wanneer deze op het eind van zijn leven de voosheid van zijn eigen dromen doorziet en verloochent.
Zover er van een ideaal sprake kan zijn is Sancho Panza daarvan, als Don Quijotte sterft, de enige drager. Wie de Don Quijotte leest en om zich heen kijkt in de loopgraaf, voelt plotseling de ontzaglijke verantwoordelijkheid die het schrijverschap oplegt. Hoe zou het mogelijk zijn de Don Quijotte te lezen en zich niet de schijnbaar paradoxale uitval van Chesterton te herinneren tegen de ‘idealisten’ die, volgens hem, aan alle ellende in de wereld schuld zijn!
Ik zeide reeds, dat mij bij het zoeken naar Don Quijotte in de loopgraaf plotseling een licht opging. Dat gebeurde toen ik na de Don Quijotte toevallig John Lothrop Motiey's La révolution des Pays Bas au XVIe siècle (in Franse vertaling) ter hand nam. Ik werd getroffen door de zeldzame parallel van het historische gebeuren in mijn eigen land met dat wat wij in Spanje beleefden. In Motley's karakteristiek der Germanen ‘die zich schaamden om met het zweet van de arbeid te verwerven wat men veroveren kon met het zwaard’, vond ik het wezen zelf van het fascisme, laatste en meest consequente
uitdrukking der kapitalistische roofzucht. Daarna het dieptepunt van de oorlog. De hoofdstad Amsterdam in handen van de vijand. Haarlem, Zutphen en Naarden verloren, Leiden belegerd. Nog slechts twee vrije provinciën dragen het volle gewicht van de oorlog. De bekwaamste veldheren van Europa, hand in hand met de geestelijke macht der kerk tegenover een handvol geuzen. De keizer en andere soevereinen dier dagen openlijk of verdekt aan de zijde der tirannen. Het eigenlijke leger in Friesland, bij Mook en in Limburg verslagen en niets meer om weerstand te bieden dan het belasterde en gehoonde volk dat met de wapens in de hand de enkele nog vrije steden verdedigt. Was dat niet de geschiedenis van Madrid zoals ik die beleefde in november? Ik las verder en vond, in het vijfde deel der Franse uitgave, het portret van Don Juan en zijn tegenstelling tot de waarachtige idealist in de figuur van Willem van Oranje. Don Juan van Oostenrijk echter was de Chef van Cervantes in de beroemde slag van Lepanto tegen de Turken. Lag hier geen sleutel?
Ongetwijfeld, op het eerste gezicht is wel geen groter contrast denkbaar dan dat tussen de zwierige, briljante edelman die Don Juan was en de schrale ridder van de droevige figuur op zijn even droevige en schrale Rossinante. Deze tegenstelling echter is even oppervlakkig en schijnbaar als de overeenkomst die ik eerst meende te bespeuren tussen Don Quijotte en onze kapitein Pignatelli. Een karikatuur was nodig, juist om het wezenlijke achter de al te verblindende uiterlijke schijn zichtbaar te maken. De overeenkomst ligt niet in gestalte of toevallige loopbaan, maar in de motieven welke zowel Don Juan als Don Quijotte dreven tot hun dromen en hun daden.
Wij zijn gewend in alle mogelijke studies en beschouwingen Don Quijotte als de ware idealist voorgesteld te vinden die zich door geen contact met de brute werkelijkheid van zijn idealen af laat brengen. De burgerlijke schrijvers van alle eeuwen huldigen hem als hun geestelijke vader. Een gevaarlijker, maar ook een juister zelfaanklacht is helaas niet denkbaar. Wat is in waarheid het ideaal dat Don Quijotte nastreeft? Zijn eigen, hoogst persoonlijke roem, en alle daden van ridderlijkheid zijn slechts voorwendsel en middel om tot
deze roem te geraken. Hoopt niet Don Quijotte zelf (eerste hoofdstuk tweede deel) dat de geschiedschrijver wel zo vriendelijk zal zijn om de waarheid te verkrachten en te verfraaien teneinde hem aan deze roem te helpen? Bekommert hij zich ooit (b.v. in het geval van de boerenjongen die gegeseld wordt) om de gevolgen van zijn daden of is hij bedroefd wanneer deze het omgekeerde gevolg bleken te hebben dan hij beoogde? Zondigt hij niet telkens tegen de zelfgestelde ridderwetten, bijvoorbeeld wanneer hij Sancho belooft de razende Roelant te spelen maar zijn zelfkwelling opgeeft zodra zijn schildknaap uit het gezicht is?
Welk ridderlijk ideaal van bescherming der wezen en onderdrukten wordt gediend met het beroemde avontuur waaraan hij, trots, de naam ontleent van de leeuweridder? Stelde hij daarbij niet juist de zwakken aan gevaar bloot en brak hij niet de ridderlijke wet van gehoorzaamheid aan zijn koning? Don Quijotte is lang niet zo dwaas en verblind als men zou denken. Daar is een gesprek met Sancho, waarin hij openlijk erkent dat het er voor hem niet op aankomt of Dulcinea werkelijk bestaat en zo schoon is als hij anderen, of straffe des doods, wil doen erkennen. ‘Maar’, zegt Don Quijotte, ‘iedere ridder heeft nu eenmaal zijn dame nodig omdat hij anders geen werkelijke roem kan oogsten’. Don Quijotte geeft voor, voortdurend door zijn liefde voor Dulcinea gedreven te worden. Maar als hij zich werkelijk gaan laat, en begint te dromen over zijn toekomst, zoals bij het avontuur met de z.g. infante Micomicona, dan is er in deze dromen van koningschap en huwelijk met de prinses in het geheel geen plaats meer voor Dulcinea. Hoe jammerlijk staat de idealist Don Quijotte in al zijn povere menselijkheid te kijk wanneer na de aframmeling door de herders, als Rossinante niet meer gaan kan, hij overal in de ridderwerken een excuus zoekt om op Sancho's ezel te mogen rijden, terwijl zijn evenzeer afgeranselde schildknaap te voet langs de weg mag sjokken!
Wanneer Don Quijotte het voorbeeld is van de moderne schrijver, dan is hij het voorbeeld van de intellectueel die achter een overvloed van fraaie woorden en z.g. idealen slechts zijn eigen ongebreidelde zucht naar roem tracht te verbergen.
Dan, wij geloven dat Don Quijotte illusterder opvolgers heeft dan de min of meer obscure schrijvers die aan de bourgeoisie idealen voorgoochelen waarachter hun werkelijke lust tot uitbuiting en exploitatie kan schuilgaan. Niet voor niets noemde men Hitler de Don Quijotte van München. Met de blik afgewend van heden en toekomst dient een fantastisch, leugenachtig verleden als lokaas voor onnozele zielen die de dictator aan zijn roem moeten helpen. Niet tegen de reële noden van volk en mensheid gaat de strijd, maar tegen windmolens en spoken die men zelf eerst heeft opgeroepen. Denkbeeldige tovenaars krijgen de schuld van al het onheil dat eigen dwaasheid veroorzaakt (de wijzen van Zion). Valse idealen verdringen het heldere denken maar Sancho Panza mag op zijn achterste de klappen ontvangen als Don Quijottes Dulcinea onttoverd moet worden. Of deze Dulcinea Maria Stuart heet, of Derde Rijk, of Romeins Imperium doet weinig ter zake, de hoofdzaak is dat Sancho Panza zich gehoorzaam moet laten gebruiken om Don Quijotte, Don Juan, Don Franco of Don Mussolini aan zijn onsterfelijkheid te helpen.
Zo herkende ik Don Quijotte vanuit onze loopgraaf. Hij was aan de andere zijde niet langer de onschuldige dwaas van Cervantes met zijn kartonnen helm, maar de door Krupp bewapende Berseker die, alles terwille van het ideaal, zijn kanonnen liet spelen tegen de vrouwen en kinderen van Madrid!
En nu Sancho.
De hele wereld maakt zich vrolijk over de dikke materialist die alleen aan zijn buik denkt en die zich, als een ezel achter de wortel die men hem aan een hengel voorhoudt, laat verlokken door zijn beroemde ‘eiland’.
Welk een gevonden brokje!
Hoe meesmuilen alle dames die meiden houden over Teresa Panza die ook in een koets wil rijden: ‘Zie je wel, dat “dàt volk” geen andere wens heeft dan zelf op onze stoel te gaan zitten’. En Sancho zelf denkt aan zijn ezel als Don Quijotte denkt aan zijn schone Dulcinea. Niet om de roem wil hij graaf worden, maar alleen om de volle schotels en de nog gevulder wijnkan. Zeker, wie altijd honger heeft geleden droomt allereerst van een gevulde tafel.
Zeker, wie van de vroege morgen tot de late avond in het veld gewerkt heeft, ziet voorlopig als hoogste ideaal een zacht bed om in te slapen. Wie altijd uitgebuit is, zou op zijn beurt uit willen buiten. ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’, zong Brecht in zijn Drei Groschen Oper! Wie zal loochenen dat de ‘Moral’ bij Sancho komt nog vóór hij zelfs naar hartelust kan ‘fressen’?
Ik heb reeds gewezen op de eerlijke bewondering van Sancho voor de kennis en cultuur van zijn meester. Maar zocht hij werkelijk alleen zijn ‘eiland’? Waarom dan blijft hij Don Quijotte volgen, ook als de droom van zijn eiland, na een kort gouverneurschap, voorgoed is vervlogen? Kan het zijn dat Sancho Panza van zijn meester hield? Kan het zijn dat de arme zich schaamt openlijk voor zijn idealen uit te komen, juist omdat men hem altijd geleerd heeft dat idealen slechts passen aan de ‘betere standen’?
De dromen worden werkelijkheid, Sancho krijgt zijn eiland. Gebruikt hij zijn gouverneurschap om naar hartelust te eten, te luieren en zich te verrijken? Het tegendeel is het geval, Sancho werkt, zoals hij op het veld werkte, van de morgen tot de avond. Sancho verbaast iedereen door zijn rechtvaardigheid en zijn eenvoudige menselijke wijsheid. Sancho, die altijd bang was, wordt plotseling dapper, wanneer het erop aankomt zijn eiland te verdedigen. José Bergamin zegt dat de grote literatuur van Spanje altijd verbonden met het volk en daarom revolutionair was. In de beschrijving van Sancho's gouverneurschap schijnt mij de revolutionaire betekenis van de Don Quijotte te liggen. Cervantes geloofde in de verborgen krachten die, achter een schijn van materialisme en lamzakkigheid, in het eenvoudige volk van Spanje verborgen lagen. Als Don Quijotte sterft, dan sterft met hem een klasse die de ijdelheid en voosheid van zijn idealen inziet en daarom wil sterven. In Sancho echter, het volk, dat de toekomst voor zich heeft, is de levenswil onblusbaar. Men begrijpe mij niet verkeerd. Cervantes' boek is geschreven in de tijd van het neergaande feodalisme en niet in onze tijd van het ten einde gaande kapitalisme. Ieder te ver gedreven vergelijking begint daarom reeds te hinken. Tussen Sancho en de milicien van heden bestaat al het verschil dat in het onderscheid tussen de woorden ‘volk’ en ‘proletariaat’ uitgedrukt wordt. Ik weet, dat schrijvers als de Montherlant (service inutile) juist dit verschil maken als een lafheid beschouwen. Wij zijn het niet met hem eens. Proletariaat is het tot bewustzijn gerijpte volk, de chaos die vaste banen vond, het is niet de ‘bevrijde Don Quijotte van Lunacharsky’, maar de van de Don Quijotte bevrijde Sancho Panza. Mijn Sancho's in de loopgraven laten zich niet meer afranselen, maar zetten, dapperder dan Don Quijotte, hun leven in voor de vrijheid. Cervantes zou zijn vreugde aan hen beleefd hebben en zij zelf, wanneer ze straks allen lezen kunnen en de Don Quijotte kopen, die nog nooit in zulke massa-uitgaven gedrukt en verspreid werd als in deze tijd, zullen glimlachend in Sancho Panza hun verleden herkennen, het kind dat in en door de strijd tot man werd.