[p. 81]

Pajaro negro (De zwarte vogel)

Ik kan onmogelijk met zekerheid zeggen of de vogel die onze jongens, in deze eerste lentedagen, ergens tussen de struiken langs het beekje vonden, een ekster of een kraai was. Vast staat alleen dat hij zich voorlopig met zijn gevangenname allesbehalve tevreden toonde en met zijn felle snavel bloedige kloofjes hakte in de handen van de jongen die hem vasthield. Lachende en met een toespeling op de fascistische vliegtuigen, die immers ook zo heetten, noemden de soldaten hem: Nuestro pajaro negro. Ze amuseerden zich met zijn nog wankele pasjes, lieten hem los en vingen hem weer met hun muts als het dier, nog te zwaar voor zijn jonge vleugels, half fladderend, half springend trachtte te ontsnappen. Binnen enkele dagen echter was de verhouding tussen onze pajaro negro en de manschappen van de vierde compagnie volkomen veranderd. Het kleine vogelhartje klopte niet meer zo wild en onstuimig tegen hun vereelte handen en de listige kraaloogjes hadden hun schuw-angstige uitdrukking verloren. In de loopgraven zochten onze jongens om strijd naar sprinkhanen die tevergeefs tegen de steile wanden omhoog trachtten te komen, rukten hun de poten uit, omdat de vogel voor het gekriewel daarvan zichtbaar bang was, en stopten de dikke groene lijven in zijn altijd hongerig opengesperde snavel. 's Nachts sliep hij, in de lage onderstanden, warmpjes tussen de ragebol van hun ongeknipte haren. Onze pajaro negro was in korte tijd de mascotte van de compagnie geworden, die trots aan iedere vreemdeling in onze loopgraaf getoond werd; desondanks stond het onbetwistbaar vast: de vogel behoorde aan Juan-Antonio, die hem had gevonden. Het was Juan-Antonio die hem op het commando: ‘Izquierda, derecha, up arrow, un dos’, met kleine trippelpasjes leerde marcheren en wanneer Juan-Antonio schildwacht stond in de voorste loopgraaf, zat de vogel op zijn schouders. Het dier scheen een zeker besef te hebben van wat er gebeurde en had in het bijzonder het land

[p. 82]

aan mitrailleurvuur. Wanneer ze aan de overkant met machinegeweren begonnen te schieten, zette hij zijn veren overeind, legde het kopje scheef en kraste als een nijdige kwajongen ‘kra kra’ tegen de vijand. Wanneer ik dan voorbijging hield Juan-Antonio mij staande en zei met een gelukkige glimlach: ‘Hoort u wel, teniente, no pasaran, no pasaran zegt hij!’ Deze toestand duurde verscheidene weken en ik heb een sterke verdenking tegen Carlo Suarez, onze oude schrijver, die iedere dag, met het grootboek op zijn knieën, keurig als vroeger toen hij nog boekhouder in Madrid was, met rode en zwarte inkt de lijst der compagnie opmaakt, dat hij daarbij onze pajaro negro eenvoudig als milicien no. zo- of zoveel inschreef. Toen gaf ik, op een morgen als vele andere, mijn gewone theoretisch militaire instructie aan de vrije wacht in de tweede linie. De zon scheen in die dagen al onbarmhartig en verschillende miliciens, die 's nachts op wacht gestaan hadden, keken slechts knikkebollend en lodderogend naar de kogelbanen die ik op het zwarte bord van de compagnie had getekend. De komst van de veldpost was een welkome aanleiding om er een eind aan te maken. In groepjes trokken zich de kameraden terug voor hun hutten. Wie lezen kon had altijd nog wel een paar makkers om zich heen die meelazen over zijn schouder, en wie de kunst niet verstond, liet zich de brief woord na woord voorspellen door geletterder kameraden. Ik zelf had geen brief gekregen en zat op een steen een beetje triest en verveeld voor me uit te kijken. Ik werd opgeschrikt uit mijn overpeinzing door het ruwe lawaai van vloeken en scheldwoorden en zag tot mijn verbazing - want in onze compagnie, die reeds tien maanden aan het front stond, was ruzie tussen kameraden iets wat slechts hoogst zelden voorkwam -, hoe, voor een hutje aan het andere einde van de loopgraaf, blijkbaar een handgemeen ontstaan was. Haastig stond ik op en liep naar hen toe, maar ze hadden mij al zien aankomen en kwamen mij tegemoet, voorop ‘het zigeunertje’ met op zijn open handen het lijkje van onze pajaro negro. ‘Assassinau’ (vermoord), zei hij alleen maar. Uit hun verwarde en opgewonden stemmen, die allemaal door elkaar schreeuwden, begreep ik wel, dat Juan-Antonio zelf zijn vogel de nek omgedraaid had. Verbaasd keek ik hem aan. Hij zat met een blauwgeslagen oog, zijn haren in wanorde en een ge-

[p. 83]

zicht vol modder tegen de borstwering; het type van een straatjongen die slaag gehad heeft maar desondanks zijn ongelijk niet wil bekennen. Het enige wat ik uit hem kreeg waren de woorden: ‘Met mijn vogel doe ik wat ik wil en als ik hem de nek om wil draaien, draai ik hem de nek om. Als ze me daar voor fusilleren willen, moeten ze maar d'r gang gaan’. Achter me drongen de jongens van de compagnie op, benieuwd wat ik zou zeggen. Ik begreep er minder en minder van, bukte me om tijd te winnen naar de grond en raapte een samengeknoedeld velletje postpapier op, dat door de wind voor mijn voeten gewaaid werd.

 

Gedachteloos streek ik de blaadjes glad tot ik plotseling aan de aanhef zag dat de brief oorspronkelijk aan Juan-Antonio gericht was. Nu begon ik vol aandacht te lezen. Het was een typische boerenbrief, zonder hoofdletters, komma's of punten, met tal van taalfouten, waarbij de v's en de b's stuivertjewisselen speelden en de h's overal waar ze hoorden ontbraken om op de onverwachtste plaatsen eensklaps op te duiken. Ik geloof dat ik mij de inhoud nog bijna woordelijk herinner. ‘lieve juan-antonio’, schreef zijn vader, ‘wij verheugen ons om te horen dat het u goed gaat en we verheugen ons om u te schrijven dat het mij ook goed gaat en u zusje pepita gaat het ook goed en sarmen ook en u broertjes juanito en carlo en felipe en quintin maken het ook goed en u vrienden pepe en antonio en de blonde antonio maken het ook goed en je meisje rosita maakt het ook goed en laten je groeten’. Tot zover was de brief met een flinke duidelijke hand geschreven, maar daarna waren een paar regels doorgeschrapt, alsof de schrijver even geaarzeld had wat hij verder zou schrijven. De brief vervolgde: ‘en het spijt ons u te moeten schrijven dat het u moeder niet goed gaat want de vorige week zijn de zwarte vogels boven ons dorp gekomen en hebben het gebombardeerd en we zijn allemaal gevlucht in de velden maar u moeder is teruggelopen om de koe uit de stal te redden en toen ze weer in het veld kwam schoten de zwarte vogels met machinegeweren en ze hebben u moeder geraakt in de schouder en u moeder laat vragen als de kapitein het goedvindt of u niet een paar dagen met verlof zoudt kunnen komen want ze lijdt erge pijn maar als het niet kan dat het dan ook goed is want we lijden en

[p. 84]

strijden toch allemaal voor de zaak (por la causa) en pepita en carmen en juanito en carlo en felipe laten u groeten en u vrienden ook en u meisje ook en u vader ook en u moeder omhelst u met een salud en suerte van u vader antonio’.

Toen ik de brief uit had zag ik dat Juan-Antonio zich omgekeerd had en, met zijn gezicht tegen de borstwering, zachtjes lag te snikken. Ik zei tegen de jongens: ‘Laat hem maar met rust, zijn moeder is gewond door de pajaros negros’. De miliciens gingen uiteen en het zigeunertje smeet het lijkje van de zwarte vogel over de borstwering in de richting van de vijand.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie