15 juni '37
Afgelost
Ik zeide in een van mijn redevoeringen voor radio-Madrid: ‘Alles is gewoonte. De bevolking van deze stad heeft er zich aan gewend in heldenmoed te leven, zoals andere volkeren, helaas, zich eraan wennen om onder te gaan in lafheid’. De laatste gebeurtenissen hebben inderdaad de overtuiging in mij versterkt, dat moed, in het algemeen, geen aangeboren eigen-
schap is, maar veeleer een gevolg van een bepaalde samenloop van omstandigheden, of zelfs van gewoonte.
Er is de blinde moed van degenen die te weinig fantasie hebben om zich het gevaar voor te stellen, de moed van de jeugd die zo vol levenskracht is, dat zij in haar eigen dood onmogelijk kan geloven.
Er is de stierevechtersmoed van hen die rechtstreeks in de dood gaan zolang zij de ogen der kameraden op zich gevestigd weten, maar die wanneer men hen 's nachts alleen op een vooruitgeschoven post zet, plotseling door paniek bevangen worden en bevend terugkomen, terwijl er in geen velden of wegen een vijand te zien was.
Er is de moed der intellectuelen die daarin bestaat, dat zij hun innerlijke, alles doortrillende angst door hun bewuste wil neer weten te dwingen.
Er is de moed der gewoonte, waardoor de mijnwerker onverschillig wordt voor een gevaarlijke plek in het hängende en de soldaat zich niet langer buigt voor het fluiten der kogels. Er is vóór alles een ontzaglijk verschil tussen morele moed en fysieke en vaak heb ik hen, die in het gevecht het dapperst waren, achter het front als een riet zien beven voor een terechtwijzing van hun superieuren, vaak zijn beproefde revolutionairen later tot iedere morele laagheid en elk verraad aan oude vrienden in staat gebleken, uit angst de ongenade der hogere partij-instanties over zich te laten komen. Ikzelf behoorde nooit tot de avonturiers die het gevaar om der wille van het gevaar zelf lief plegen te hebben. Zeker heb ik het gevaar nooit ontweken waar het mij een consequentie toescheen van mijn gehele levenshouding, maar ik had reeds als jongen zowel van vechtpartijen als van dun ijs een deugdelijke afkeer. De 20ste september 1936 kwamen Harry D. en ik in Madrid aan, de volgende avond om 9 uur gingen wij naar het 5de regiment en om 11 uur hoorden we, dat onze compagnie die nacht om 2 uur uit zou rukken. In de kale kamer van het voormalige klooster kletste een goede oude partijgenoot, die de strijd nog had meegemaakt van de Schutzbund in Wenen, de tijd vol. Ik weet nog hoe ik hem inwendig vervloekte en hoopte dat hij een ogenblik zou zwijgen, om mij gelegenheid te geven de steeds sterker in mij opstijgende angst door een weinig concentratie te overwinnen.
Toen het (enkele dagen later, want er was inmiddels een tegenorder gekomen) werkelijk naar het front ging, was het de angst voor de angst die mij bezielde, angst dat ik, in het gevecht, een belachelijk figuur zou slaan tegenover mijn kameraden. Toen ik eenmaal in actie kwam verdween dat gevoel volkomen, zo spannend en interessant was de gehele situatie. Ook vroeger trouwens overheersten in ogenblikken van werkelijk gevaar mijn nieuwsgierigheid naar de afloop en mijn intellectuele werkzaamheid zodanig, dat de angst pas uren later, in ogenblikken van volkomen rust, op placht te komen. Hier in het veld kan ik rustig zeggen dat ik hem nooit gekend heb. Bij Getafe en Villaverde verwierf ik mij de renommé van bijzondere dapperheid, hoewel in die eerste slag veel meer een gevoel van alles overweldigende verontwaardiging en bij de tweede een met vertwijfeling gemengd plichtsgevoel in het spel was. Hier in de loopgraaf heet ik onvoorzichtig. De waarheid is dat ik meestal te veel aan mijn hoofd heb om er op gevaarlijke plaatsen aan te denken mij te buigen. Felippe speelt voor beschermengel. Hij brengt me mijn staalhelm, die ik in ogenblikken van gevaar steeds pleeg te vergeten en bij patrouilles staat hij mij niet toe verder te gaan eer hij zelf de volgende honderd meter grondig onderzocht heeft. Met Felippe en sergeant Vico Barneci plantte ik ook, in die nacht van de meidag, een vlag op nog geen honderd meter voor de vijandelijke linie, zonder daarbij iets anders dan opwinding en voldoening te gevoelen.
Maar nú kwam, gedurende de middag, de commandant onverwachts met een paar vreemde officieren in de loopgraaf en zei, alsof het niets bijzonders gold, zo over zijn schouder: ‘Vannacht moet de compagnie zich klaarmaken om afgelost te worden’.
Alle zenuwen waren tot het uiterste gespannen. We hadden ons al zo half-en-half verzoend met de gedachte tot het einde van de oorlog in deze modder te liggen en de belofte dat wij tien dagen naar Madrid zouden gaan leek te mooi om waar te wezen. Voor de eerste maal sinds tien maanden had ik twee gevallen van dronkenschap in de loopgraaf. Om twee uur kwamen werkelijk de quintas (gemobiliseerden) die ons aflossen zouden.
De eerste, daarna de tweede en de derde sectie gaven hun wa-
pens af en marcheerden af met hun officieren. Voor de laatste maal ging ik met de nieuwe commandant de stelling langs. Ik tekende het protocol en ineens had ik het gevoel van een grote leegte, nu de verantwoordelijkheid van zoveel weken van mij was genomen.
‘Kom’, zei ik tegen Felippe, ‘naar de commandantuur, daar wachten de anderen’. Het was een weg die ik gewoonlijk twee à drie keer per dag ging, bovendien was het nacht en de vijand hield zich rustig.
Terwijl wij uit de loopgraaf klommen hoorde ik dichtbij mij het fluiten van een kogel. Op hetzelfde ogenblik kreeg een bijna panische angst, zoals ik in al deze maanden nog niet gekend had, mij te pakken. ‘Niet nú’, joeg het door mijn hoofd heen, ‘niet nu, op deze laatste vijfhonderd meter, voor ik met verlof ga!’ Alleen Felippe liep naast mij. Ik ben zeker dat, wanneer hij er niet geweest was, ik die hele weg in één lange, steeds snellere ren afgelegd zou hebben. Het enige wat mij op dat ogenblik remde was het gevoel, dat de jongen mijn angst niet mocht merken. Toen ik eindelijk bij de commandantuur was duurde het verscheidene minuten eer ik in staat was weer een beheerst en rustig commando te geven.
Vrolijk, maar moe en hongerig van de mars kwamen we in Madrid. Niemand mocht naar huis voordat we allen verschoond, ontluisd en ingeënt waren. Half verdoofd keken we naar de voorbijrijdende trams en de drukte in de straten. Ik vroeg me af waar ik, op dit uur van de dag, iets te eten zou kunnen krijgen. Magro Vacas sloeg zijn arm om me heen: ‘Kom met mij mee, ik weet zeker dat mijn vrouw wel wat in de kast heeft!’ Ik streefde tegen, vast overtuigd dat zijn vrouw zo'n eerste uur zeker liever met hem alleen was. Vacas echter bleef aandringen en ik wist dat men een Spanjaard maar al te licht beledigt als men, in zo'n geval, zijn spontane gastvrijheid afslaat. In een der volksstraten van het centrum klommen we een kale trap op waar het stonk naar katten. ‘Ze zal stomverbaasd zijn en buiten zichzelf van vreugde als ze me ziet’, fluisterde Vacas op het portaaltje. Met een ruk deed hij de deur open: ‘Hier zijn we!’
De uitwerking was anders dan hij verwacht had. Zijn vrouw, die bij het raam zat te naaien, boog zich nog dieper over haar
verstelwerk. ‘Eindelijk’, zei ze alleen maar. Vacas werd jongensachtig verlegen door haar koelte. Hij bood mij een stoel aan en begon meteen te vertellen, om de stilte te breken.
‘Ik dacht dat je wel een beetje blijer geweest zou zijn me te zien, vooral omdat het maar een haartje gescheeld had of ik was niet teruggekomen! Toen ik de nieuwe quintas, die ons aflossen moesten, naar Las Rosas bracht, liet de commandant ons, voor de vlugheid, de benedenweg nemen langs de Playa. Bij de Cuesta de la Reina kregen de Moren ons in de gaten. Eerst machinegeweervuur en toen schrapnels. Naar alle kanten stoven mijn jongens uit elkaar om dekking te zoeken. Ik moest, als een kloek tussen haar kuikens, heen en weer om ze weer bij elkaar te krijgen. Tot hun eer moet ik zeggen dat geeneen naar Madrid terugliep. Maar het is een wonder dat ik ze, met slechts twee gewonden, in het bos kreeg. De kogels floten door de takken...’
Alsof hij haar een klap had gegeven sprong zijn vrouw op: ‘En dat durf je mij vertellen! Daar ben je trots op? Jelui heldendaden, jelui oorlog! En wij zitten hier alleen, maandenlang... geen brief, geen briefkaart... wat gaat ons jelui oorlog aan, wij vrouwen willen vrede!’
Onbehaaglijk schoof ik heen en weer op mijn stoel: ‘Het lijkt me beter, Vacas, dat ik maar wegga’.
Hij had zijn pet al opgezet: ‘We gaan samen!’
Eer we bij de deur waren had Maria haar breiwerk weggesmeten en hield, met haar armen om hem heen, Vacas tegen: ‘U moet me niet kwalijk nemen, compañero kapitein! Ik weet immers heel goed dat het alles dwaasheid is wat ik gezegd heb... Dat wij de oorlog niet gewild hebben... dat de fascisten begonnen zijn... dat er geen vrede kan komen voor we hebben gewonnen. Ik heb immers zelf gezegd dat hij dienst moest nemen...’ en tegen Vacas: ‘Ik weet heel goed dat het gemeen is wat ik gezegd heb, maar, je moet niet weggaan... het duurde zo lang, en ik werd gek van het alleen zijn en... het komt immers allemaal alleen maar omdat ik zo allemachtig veel van je houd, jongen!’
Vacas streelde en kuste haar om haar tot rust te brengen, al zijn boosheid was verdwenen, hij keek mij trots aan en zei: ‘Zie je, zo is ze nou, zo is ze als je in haar hart kijkt! De hele kwestie is dat ze al in de derde maand is’.
Maria dreigde hem met haar vinger: ‘Foei! Mag je dat vertellen!’ Ze veegde haar tranen weg en draafde naar de keuken. ‘En nu moet je zien wat ik alles bewaard heb voor als je zou komen. Hier, en hier... overgespaard van de distributie... en deze kaas, van oom Angel, toen hij uit het dorp kwam...’ In een ogenblik bedekte de tafel zich met de meest fantastische dingen, Russische conserven, vruchtengelei, koekjes, brood en zelfs een schaaltje margarine.
Vacas hield zijn vrouw in het lopen tegen: ‘Maria, je bent werkelijk een wonder!’
Ze weerde hem af: ‘Wacht maar! Als ik nu zeker ben dat jelui niet wegloopt ga ik even de straat in, aan Juan en Pedro zeggen dat je er bent, dan haal ik meteen wijn en...’ (dit laatste met een geheimzinnig gezicht) ‘ik weet waar ze nog te krijgen, puros!’ (sigaren).
Binnen het half uur scheen het wel alsof de hele straat zich daar in Vacas' kamer had verenigd. De meesten brachten het een of ander mee en in de keuken hielpen een paar vrouwen Maria viskoekjes te bakken. Men had de grammofoon aangezet die eerst hijos del pueblo speelde, maar al gauw stond de stemming meer naar Amerikaanse fox-trots.
Pedro, met van de wijn kleine oogjes, klopte Vacas op de schouder: ‘Je mag wel trots zijn op je vrouw’, zei hij, ‘zij houdt er hier in de hele buurt de moed in. Die coöperatieve wasserij voor het bataljon is ook haar werk en bovendien is ze onze wijkpenningmeesteres voor de rode hulp’.
Ik probeerde ondertussen Vacas te tekenen, die zich liet huldigen en met zichtbaar welgevallen aan zijn sigaar trok. Maria kwam uit de keuken en keek kritisch over mijn schouder: ‘Hij lijkt wel’, zei ze, ‘maar je hebt hem erg geflatteerd. Zo'n guapo (knappe jongen) was hij toen hij nog jong was’.
Vacas protesteerde: ‘Je zult eens zien, als ik me straks heb geschoren, dat ik nog altijd de mooiste uit de buurt ben!’
Pedro nam mij bij de arm: ‘Het wordt tijd, geloof ik, dat we hen met hun tweetjes laten, dan drinken wij er beneden in de bodega nog eentje op de overwinning!’
Vacas heeft de overwinning niet meer gezien. Drie dagen nadat wij van verlof terug waren is hij, bij de verovering van de wijngaard, gevallen.
En nog een andere ervaring had ik in deze dagen. Tijdens een week-end, als gast bij de vijftiende internationale brigade, maakte ik kennis met een jonge, Kroatische dichter. Wij kwamen terug van een kinderfeest, dat door de soldaten van het bataljon Tsjapajeff in het dorpje georganiseerd was. De zwoelte van de dag bleef onder de bomen hangen en uit de richting van het dorp kwam de zachte muziek van een harmonika. Zeker dansten daar, nu het kinderfeest voorbij was, onze soldaten met de dorpsmeisjes.
De dichter sprak mij over een boek dat hij bezig was te schrijven: Het kind dat zijn dood gemist heeft. Wij gingen aan de rand van de beek zitten en hij vertelde mij hoe de gedachte van dit boek door de oorlog in hem gewekt was.
Gedurende de Guadalajaraslag werd hij door de explosie van een zware vliegtuigbom plotseling onder het opgeworpen zand bedolven. De eerste ogenblikken waren geheel vervuld met angst en de afschuwelijke benauwdheid der verstikking. ‘Ineens’, zei hij, ‘gleed zowel de angst als de pijn weg. Ik zag, met bijna fotografische duidelijkheid, de gezichten van mijn kameraden, van mijn moeder, van mijn vader. Ik zag ons dorp, de weg die naar de school voert, de zee bij Valencia en ook Madrid, heel klein en heel blank, alsof ik het waarnam uit een vliegtuig. Ik zie het zelfs op dit ogenblik weer, duidelijker en reëler dan de werkelijkheid om ons. Alles was met een heel bijzonder licht overgoten, alles had een intensiteit en toch tegelijkertijd een vrede, een geluk zou ik bijna zeggen, dat ik sindsdien nergens meer terugvind. Daarna moet ik het bewustzijn hebben verloren. Waar het op aankomt is dit: van die dag af heeft het leven voor mij geen ernst meer, het is, als je mij begrijpen kunt, “gratuite” geworden. Ik doe mee, ik attaqueer, ik praat, ik schrijf, maar het gekke is, ik geloof er zelf geen ogenblik aan. Geen religie of mystiek, alleen maar het gevoel alles als in een kino te beleven. Maar een kino als in Madrid, als je daar buiten komt sta je in een straat zonder lichten. Die granaat heeft me opgenomen en ik ben nooit meer op de grond gekomen. De alles beheersende vraag voor mij is, kan een kind dat zijn dood gemist heeft ooit weer verankerd worden in het leven? Ik heb soms het gevoel dat er een groot onrecht aan me gepleegd is toen ik, even smartelijk en smerig overigens, voor de tweede maal werd geboren...’
Nee, zoals hij dat beschrijft ken ik dit gevoel niet. Ik herinner mij twee gevallen in deze oorlog waarin ik mijn leven reeds bewust af had geschreven. Destijds bij Vallecas en nu onlangs nog toen, vlak achter mij, in de loopgraaf, twee mannen door een granaat volkomen in stukken werden gereten. Zeker, daarna kwam ook mij het leven ‘gratuite’ voor, iets als een toegift die men eigenlijk niet meer verdiend heeft. Zeker verloor het daardoor veel van de ernst die het voor een goede boekhouder of een stationschef die zorgt dat iedere trein op tijd aankomt, moet hebben. Het kreeg iets van een spel, maar heeft ook een spel niet tegelijkertijd zijn vrijwillige ernst en zijn ongebonden gratie? Voor mij is de ernst van het leven niet zozeer verloren gegaan als wel verschoven, het is alsof ik achter de schijnbare belangrijkheden van het leven andere, wezenlijkere levensgronden ontdekt heb. Het schijnt mij toe dat Stenko misschien de zin van het leven slechts daardoor verliezen kon, omdat hij nog te jong was hem te kennen. Was hij misschien niet een der velen die aarzelden tussen fantasieën en theorieën zonder de warme adem van een mond en de diepe harteklop in een mensenborst te kennen? Zal het kind dat zijn dood gemist heeft het leven niet weervinden op het ogenblik dat hij, door de liefde, een man wordt?