[p. 68]


illustratie

[p. 69]

Los chicquetillos

De korporaal kwam zich bij mij beklagen dat hij het verdraaide met een eskader dat uitsluitend uit ‘chicquetillos’ (jochies) bestond de gevaarlijke luisterpost te bezetten. Ik keek de vier nieuwelingen eens goed aan die ik die middag bij hem ingedeeld had en zag in dat hij gelijk had. Hoewel ze als leeftijd 17 jaar opgegeven hadden, schenen ze mij in werkelijkheid dichter bij de 15 dan bij de 16. Een jongen uit Madrid is op die leeftijd meestal een man, maar dit waren typische boerenjongens met kindergezichten en kinderlichamen, zodat het haast scheen alsof ze hun plompe, gegroefde en zwart verweerde handen tegelijk met de omgeslagen, te lange broek hadden geleend van hun vaders.

‘Warempel’, ging het door mijn hoofd, ‘de room is van de melk af’, dit zijn niet meer dezelfde vrijwilligers die zich in september met hun roodzwarte halsdoeken, zingend aan de kazernes kwamen opgeven en in wier ogen met een bijna mystiek fanatisme de wil gloeide om te overwinnen. Al hebben ze dan ook in hun zak een bewijs van lidmaatschap der jeugd met één enkel zegel, zo horen ze toch in werkelijkheid waarschijnlijk tot de armsten der armen, die door hun ouders uit een of ander hongerlijdend dorp naar het front gestuurd zijn vanwege de tien peseta's soldij die wij verdienen. Ik vermoedde dat ook de politieke overtuiging wel niet zo heel diep zou zitten bij jongens die nooit een school van binnen gezien hadden en geen a van een b konden onderscheiden. Hoewel, overwoog ik, de anderen toch ook meest hun socialisme niet uit de boeken, maar uitsluitend in de school van honger, onrecht en ontbering leerden. In ieder geval, ik verdeelde de jongens over vier verschillende eskaders waar ze met onze veteranen uit de Sierra samen waren en had verder, als kapitein van mijn compagnie, te veel andere zorgen aan mijn hoofd om bijzonder aan hen te denken. We lagen destijds in modder en drek van een paar ondiepe loopgraven tegenover

[p. 70]

Las Rosas, het grondwater welde uit de bodem, zodat zelfs het stro in onze hutten doorweekt was, een ijskoude wind woei bijna voortdurend van de Guadarama en hoewel er geen gevechten van betekenis geleverd werden, hadden we toch bijna iedere dag een dode of gewonde te noteren door de goedgerichte kogels van de vijand. De dienst, met tweemaal drie uren schildwacht per nacht, was allemachtig zwaar, omdat we nog over onvoldoende troepen beschikten, maar blijkbaar deden mijn vier chicquetillos hun plicht, er kwamen tenminste geen klachten over hen binnen en ik hoefde geen enkele keer te straffen. Eigenlijk bij toeval merkte ik op een van mijn rondes dat de kleine Diogracias met naakte voeten in zijn te grote schoenen op wacht stond. Blijkbaar had hij gemeend dat het zo hoorde of was in ieder geval te schuchter geweest om om sokken te vragen.

Toen kwam de lente. In de beschutte villawijken om Madrid, waar ik een enkele maal met 48 uren-verlof geweest was om mijn uniform aan te laten meten, stonden de amandelbomen al lang in purperen bloei en onder de tragisch stijve eiken van het Pardo was de grond paars en geel van bloemen, maar onze kale vlakte was nog altijd dezelfde gure woestenij waar alleen, in niemandsland, de zwarte contouren van een paar lijken zich aftekenden tegen de bruine modder. Ineens echter, als op een plotselinge tegenorder, hield de wind op en met een vaart alsof ze de verloren tijd in wilde halen, schoot de zon van achter de laatste wolken te voorschijn. Twee dagen later was de hele kale vlakte van kleur veranderd, tussen het jonge gras schoten hier en daar gele en paarse bloemen te voorschijn en langs de beek, die beneden door het dal kronkelde, trokken de ijle wilgen een bijna uitdagend geel-groene livrei aan.

Ook de mensen werden als uit een winterslaap wakker, met de zon keerde hun energie weer en we haalden, aan militaire reorganisatie, in enkele weken in, wat we in maanden verzuimden. Van de buit in Guadalajara kregen we nieuwe, Italiaanse, machinegeweren, staalhelmen werden uitgedeeld, de instructie opnieuw ter hand genomen. Het eten werd overvloediger en beter dan het sinds maanden geweest was, uit Valencia kwamen, heerlijke afwisseling, de eerste sinaasappels, langzaam druppelden, van de hospitalen, gewonden en zieken hersteld naar het front terug en met de nieuwe, ge-

[p. 71]

mobiliseerde lichtingen was de compagnie enkele dagen later weer volledig. Ik kreeg tijd om meer op het persoonlijke in de mensen van mijn troep te letten.

Met het mooie weer kropen ze, als slakken, te voorschijn uit hun huisje. 's Avonds klonken weer de flamenco's. We togen aan het werk en groeven ons in enkele nachten een paar honderd meter voorwaarts naar Las Rosas. Overdag echter en in de geheiligde siësta, wanneer geen der beide partijen pleegt te schieten, namen we zonnebaden in de loopgraaf. De oudsten van de compagnie hadden een soort van loofhut gebouwd, waarvan het groen boven de borstwering uitstak, een welkom doelwit voor vijandelijke kogels. Ze floten door de takken heen en verder naar de vlakte achter ons, maar onder het wilgehout in een kuil zaten onze mannen gemoedelijk op hun bankje en vertelden elkaar eindeloze verhalen, als vroeger op het dorpsplein. Ze hadden het over de prijs van de varkens en over het jaar '25, toen het koren zo bijzonder hoog stond op de akkers. De jongeren daarentegen lieten elkaar de portretten zien van hun novia's of schreven, met de tong uit hun mond, brieven waarvan ze, met kleurpotlood, de bladrand versierden. Het meest van allen echter waren mijn vier chicquetillos veranderd. Als jonge lammeren, die voor het eerst in de wei komen en haast geen raad weten met hun eigen dwaasheid.

Diogracias, die een klein buikje heeft en een mond die altijd lacht, stond op schildwacht met niets dan zijn veel te grote schoenen aan, een kort wit broekje, zijn stalen helm en verder koppelriem en gasmasker over zijn naakte body.

Agapito Salido is zich aan de Kastiliaanse hoogtezon te buiten gegaan, zodat zijn huid afschilfert als de schors van een plataanboom, en Pedro Nenni, die ontevreden is met het portret dat ik van hem tekende, omdat hij daar te veel lijkt op een klein aapje, grinnikt voortdurend met een grijns die zich uitstrekt tot aan zijn neerhangende oren. Decoratief kan ons nieuwe leger weinig eer behalen met deze rekruten! Bleef het slechts daarbij! Maar de prikkelende lentelucht bruist blijkbaar als jonge wijn in hun longen en zo zie ik Rubio plotseling op zijn handen lopen, waarbij zijn brede voeten gevaarlijk ver boven onze borstwering uitsteken, of ze springen bok en duikelen in hun overmoed dwars door het dak van een hut heen, vlak voor de voeten van onze ernstige en waardige sergeant

[p. 72]

Florenciano. Ja, dan moet er wel gestraft worden en een half uur later zie ik Diogracias berouwvol bezig met schop en houweel, terwijl de anderen hun middagdutje genieten.

Natuurlijk heeft Florenciano gelijk: soldaten zijn soldaten, ongeacht hun leeftijd en toch heb ik het land; wanneer morgen een toevallige kogel de jongen treft, hoe zal ik dan ook slechts dat ene uur verantwoorden dat ik aan zijn levenslust heb ontstolen?

De laatste dagen echter heb ik er wat op gevonden om hun teveel aan energie in gedisciplineerde kanalen te leiden. De eerste mei staat voor de deur en onze commandant heeft wedstrijden in hardlopen en vérspringen uitgeschreven, waaraan een eskader uit iedere compagnie kan meedoen. Dienovereenkomstig ben ik nu, met een tiental vrijwilligers, iedere morgen aan het trainen.

Het terrein? Lange tijd betekende het dal rechts van ons waardoor de beek stroomt uitsluitend een bedreiging. De vijand zou daardoor, in de nacht, ongezien kunnen voortdringen om ons in de rug aan te vallen. Een linie was onmogelijk, omdat een mitrailleur in Las Rosas recht op de beek gericht stond.

Nu echter is de lente gekomen en de bladerrijkdom der struiken langs de beek heeft het zicht weggenomen. Door een holle weg kunnen we afdalen tot aan het dal zonder gezien te worden en zoveel munitie heeft de vijand niet dat hij schiet zonder zichtbaar doelwit.

Zo geef ik dan nu, in dat door struiken omzoomde dal, iedere morgen gymnastiekles. Systematisch, de oefeningen van Müller en die welke ik in het kamp van Noissy le Grand geleerd heb. De jongens, allen in hun nakie, doen hun best, als gold het een militaire instructie. In de rustpauzen plassen ze in de beek, bespatten elkaar met modder of spelen de spelletjes die ik vroeger, bij de padvinders, geleerd heb. Het is merkwaardig hoeveel leniger en vlotter ze in deze weinige dagen zijn geworden. Ze hebben er schik in, voor hen is dit uur gymnastiek het hoogtepunt van de dag. De vijand hebben ze vergeten. Alleen ík weet, dat ieder ogenblik de mitrailleur in Las Rosas kan beginnen te blaffen en dat de bladeren der struiken geen beschutting bieden tegen de kogels. Ben ik verantwoord? Het is zeker dat deze gebruinde lichamen bij een aanval meer waard zijn

[p. 73]

dan vroeger en de stemming in de loopgraaf wordt iedere dag zichtbaar beter. De jongens voelen zich gelukkig en een verdwaalde kogel kan hen immers overal treffen. Wij zijn niet sentimenteel en de woorden: ‘quiza el camino hay que regar, con sangre de la juventud’ (al zou ons pad besprenkeld moeten worden met het bloed der jeugd), die overal elders pathetisch zouden klinken, zijn bij ons niets dan een vanzelfsprekende waarheid. En toch, hoe beroerd zou ik me voelen wanneer ik een van deze jonge lichamen bloedend en bewusteloos, zoals ik er zoveel gezien heb, terug moest dragen naar de loopgraaf...

Het is absoluut noodzakelijk dat niemand mijn gedachten raadt en ik beveel: diepe kniebuiging, ademhalen bij het strekken!

 

De heerlijke, stralende Kastiliaanse bergzon, waarnaar we zo lang verlangd hebben, heeft dit ene nadeel, dat de lijken tussen onze linies en die van de vijand bedenkelijk beginnen te stinken. Op de lauwe zuchtjes van de wind komt een benauwde, weezoete geur naar ons over en maakt het leven in de loopgraaf haast ondraaglijk. Bovendien is het gevaar van tyfus verre van denkbeeldig. Ik vraag vrijwilligers voor een nachtelijke patrouille om de doden te gaan begraven. Mijn vier chicquetillos zijn de eersten die zich melden en ik besluit, vertrouwende op de stoutmoedigheid der jeugd die geen gevaar ziet, het met hen te wagen. Het geluk wil dat deze nacht de maan tijdelijk weer eens achter de wolken schuilgaat. Als katten kruipen we uit onze loopgraaf en dan, met ons lichaam dicht tegen de grond aan, naar de rand van de heuvel. Ziezo, nu zijn we in de schaduw van het dal en kunnen een kleine honderd meter rechtop lopen. De sterker wordende lijkelucht is de beste gids die we kunnen wensen, maar, juist op het ogenblik dat we de andere heuvelrand bereiken, komt de maan achter de wolken te voorschijn. Ik kijk om en zie de vier jongens achter mij roerloos op het veld liggen. Als door onzichtbare draden ben ik met hen verbonden. Ik weet dat ze een onbeperkt vertrouwen in mij stellen, maar ook dat ze geen eigen initiatief hebben en onherroepelijk verloren zijn op het ogenblik dat ik het hoofd kwijtraak. De maan verbergt haar gezicht weer en voorzichtig kruip ik verder. Hier liggen de lijken. Een don-

[p. 74]

kere, walglijk stinkende, in verregaande staat van ontbinding verkerende massa. Ik heb de grootste moeite een plotseling opkomende behoefte om te braken te onderdrukken. Gelukkig hebben mijn jongens grovere zintuigen, ze hakken en graven zonder aan iets anders te denken en weinig minuten later ligt het eerste lijk onder de aarde. Ondertussen bestudeer ik het terrein. Goddank, er is een greppel vlakbij, waar we in geval van nood kunnen schuilen. Naast me buigen en strekken zich de lichamen, hun houwelen treffen met een dof geluid de aarde en zo nu en dan spat een kleine vonk op wanneer het ijzer stuit op de stenen. Nu ligt nog slechts één lijk boven de aarde, over vijf minuten kunnen we teruggaan...

Op dat ogenblik begon een ellendige straathond ergens in Las Rosas jammerlijk te huilen. Ik dacht dat mijn hart stilstond. Ik commandeerde: ‘In de greppel!’ maar mijn woorden waren droog als as en ik vroeg mij af of iemand ze hoorde.

Bijna op hetzelfde ogenblik steeg een raket op, die de aarde rondom ons groen verlichtte en twee machinegeweren begonnen met nerveuze woede te blaffen. We drukten onze gezichten in de modder en hoorden vlak over ons heen het verraderlijke fluiten van de kogels. Blijkbaar hadden ze ons niet gezien, het schieten hield na een goede tien minuten op, onze jongens kropen uit de greppel te voorschijn en hun houwelen hervatten de arbeid. Toen hervatten we de terugtocht. Mijn revolver woog als lood in mijn band en voortdurend moest ik mijzelf in bedwang houden om niet hard te gaan lopen. Het gevoel de vijand in de rug te hebben is veel erger dan wanneer men hem tegemoetgaat.

 

Ik liet de morgenkoffie in mijn hut brengen en sliep een gat in de ochtend. Toen ik opstond brandde de zon en, op de schildwachten na, scheen onze loopgraaf verlaten. Alles wat vrij van dienst was zocht schaduw in de hutten. Langzaam deed ik de ronde en bleef even stilstaan bij de hut waar onze chicquetillos sliepen. Daarbinnen stamelde een stem: ‘A, b, c, be, a-ma, uve’. Ik herinnerde mij hoe Carlos Suarez, onze exboekhouder, die de analfabeten les geeft, me gezegd had dat Pedro Nenni tot zijn beste leerlingen behoorde. Dus sloeg ik de zak die voor de ingang hing terug en kroop naar binnen. Suarez zat er op zijn hurken en de vier chicquetillos hadden

[p. 75]

ieder een A.B.C.-boek op hun knieën. Pedro Nenni's mond scheurde open tot aan zijn oren toen hij mij zag, hij legde zijn hand vertrouwelijk op mijn arm en vroeg lachend: - ‘Nietwaar? De fascisten schieten slecht, hè? Ze hebben niet geleerd waarvoor het vizier dient, daarom gaan hun kogels altijd te hoog en kunnen ze ons niet raken!’

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie