39ste brigade bataljon sargento Vazquez
4de compañia Puente de San Fernando
28 januari

Terwijl ik weg was, hebben er in ons bataljon grote veranderingen plaatsgevonden. De reorganisatie van het leger wordt steeds ernstiger aangepakt en in plaats van de oude, willekeurige eenheden, hebben we nu, als in ieder ander leger, onze brigades van bepaalde grootte. Zo is ons oorspronkelijk bataljon nu verdeeld over twee brigades, en tot mijn grote spijt heeft men mij niet teruggeplaatst in mijn oude compagnie, maar in de 4de van het bataljon van Manolo. Ik geloof echter dat de spijt van de kameraden nog veel groter was dan de mijne. Vanochtend moesten ze uitrukken en allen trokken aan me dat ik mee moest komen. Velen van hen hadden de tranen in de ogen, ze hebben op staande voet een vergadering gehouden en een gemeenschappelijk schrijven aan de commandantuur gezonden om me terug te eisen.

Om hun een plezier te doen ben ik met de troep mee gemarcheerd naar het front. Trouwens, je moet zo'n troep maar eens zien die uitrukt! Zingend tijdens de gehele mars, goed gekleed, met rode vlaggen aan hun geweren, je zou denken dat het naar een feest ging. En even blijmoedig, even vrolijk

[p. 59]

schertsend en zingend keert, modderig en doorregend, maar vol goede moed, de afgeloste compagnie van het front terug. Dan moet je de vreugde zien waarmee, als we bij Puente de Vallecas komen, de kinderen op hun vader toestormen, de vrouwen meelopen, de bestuurders van de tram ons groeten, de mensen voor de ramen van hun huizen naar ons wuiven. Na een half jaar strijd, na koude, honger, bombardementen, geen spoor van inzinking, geen defaitisme, geen vermoeidheid. Op de binnenplaats van onze kazerne oefenen de nieuwe vrijwilligers die dezer dagen uit hun dorp zijn gekomen. Tal van nieuwe, vrolijke biljetten bedekken de wanden van de huizen. Het lijkt wel of de straten voller dan ooit zijn met mensen en transporten. Op de stukgeschoten gebouwen wappert de vlag van de republiek, de soldaten zingen nieuwe spotliedjes die ze zelf gemaakt hebben en onder de grote portretten van Passionaria vlammen de rode letters:

No Pasaran!
Pasaremus!

Tussen de stellingen van het bataljon Perreira en die van Durutti ligt een hoogst geaccidenteerd terrein zonder loopgraven. Hier zetten we 's nachts luisterposten uit langs het kleine beekje en achter de bomen. De anderen weten dit en het is dan ook door het ravijn van dit beekje dat zich geregeld de overlopers uit het vijandelijke kamp bij ons komen melden. Soms zijn het er vijf in één nacht, dan weer eens drie, een enkele keer zelfs twintig. Eergisteren brachten ze een prachtig stuk anti-vliegtuiggeschut mee, twee dagen daarvóór een mitrailleuse. Ze kruipen op hun knieën tot vlak bij onze linie en klappen in hun handen zodat we zeker zijn dat ze geen handgranaten kunnen gooien. Allen zien er verschrikkelijk uit, ze hebben lange baarden, door en door versleten lompen aan hun lichaam en ze rammelen van honger. Ze vallen op het brood aan dat we hun te eten geven en omklemmen de bussen conserven alsof ze ze nooit meer los wilden laten. Wonderlijk is het ogenblik waarop ze bij ons in het kwartier gebracht worden. Van alle kanten komen de miliciens aanhollen om hen te omhelzen, men lacht, men huilt, van alle kanten regent het sigaretten en ondertussen gaan al een paar

[p. 60]

jongens met hun mutsje rond: ‘want ze moeten toch wat zakgeld hebben als ze in Madrid komen!’ Als ze een beetje tot zichzelf gekomen zijn, beginnen de deserteurs te vertellen: dat men ze uit hun dorp gehaald heeft en gedwongen om dienst te nemen, dat bijna de helft van hun troep uit Portugezen bestaat die door de regering-Salandra zijn gezonden, dat men hun in geen drie maanden een centiem soldij betaald heeft en dat een soldaat, die om een deken gevraagd heeft, tot straf de hele nacht naakt op post gezet werd.

Achter ons gebouw ronkt een motor.

Per telefoon is de propagandadienst gewaarschuwd en de loudspeaker van alta voz del frente is aangekomen. Wij schuiven het grote houten gevaarte zo ver mogelijk vooruit naar de vijandelijke linies en leggen de leiding achterwaarts naar een veilige plaats waar de microfoon opgesteld wordt. Door de nacht schettert het Spaanse volkslied; het lied van Riego.

‘Atención! Atención’.

Een kameraad begint zijn toespraak. De vijand antwoordt met een verwoed geweervuur in de richting van ons houten monster. Zijn stem is sterker dan die der mitrailleurs. ‘Arbeiders aan de overkant, waarom vechten jelui tegen je kameraden?’ Als de kameraad uitgesproken is, herhaalt een ander zijn toespraak in het Portugees, daarna spreekt een Arabier tot de Moren.

Het schieten aan de andere kant is nu bijna geheel opgehouden.

‘Nu zullen tot jelui spreken enkele makkers die vannacht zelf naar ons over zijn gelopen’. Het is volkomen stil als een der deserteurs het woord neemt:

‘Ze hebben ons niet doodgeschoten, ze hebben ons eten en kleren gegeven, ze hebben ons behandeld als mensen, horen jelui, als mensen, als mensen! En die sergeant van ons, die met zijn revolver dreigt, die moeten jelui overhoop schieten en je moet doen wat wij gedaan hebben, want die jelui “de roden” noemen dat zijn mensen, maar de officieren van ons en Franco en de hele bende, dat zijn hijos de puta en Madrid zullen ze lekker toch niet nemen!’

Onze soldaten juichen, lachen, huilen en lopen achter de auto aan die de beide nieuwe kameraden naar de stad brengt.

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie