[p. 61]
Aan een gevallen makker
Een witte roos bloeide op dat vale veld,
roos van de dood te midden der gewonden
een jong gezicht had in zijn laatste nood
de vage schaduw van een lach gevonden.
‘Ik heb het koud’ klaagden zijn blauwe lippen
zijn weke hand zocht tastend naar een maat
ik zag zijn leven met zijn bloed ontglippen
en steeds maar liever scheen mij zijn gelaat.
‘Eén dode meer op onze lijst van helden’
mijn god, hoe walgt het woord mij in de mond
een kind veeleer dat brute domheid velde
één adem minder uit een zoete mond.
Een lied brak af na d'eerste teedre strofe
een dapper hart hield plotseling op met slaan
een makker minder op de donkre wegen
die door de modder onze voeten gaan,
maar deze morgen zet een jonge vogel
zich op een tak en zingt en zingt en zingt
het schijnt mij of in 't zoete vogelfluiten
de stem van mijn gevallen makker klinkt.
front van El Pardo, 16 febr. '37