[p. 51]

10 december 1936
Frente de l'estacion de Goya

Toen de vijand, nu ongeveer vier weken geleden, eerst bij Getafe en daarna bij Villa Verde door onze linies brak, dacht ik, en niet ik alleen, een ogenblik dat alles was verloren. Ik had de uit elkaar geslagen compagnieën gezien die door het mitrailleurvuur van laagvliegende Heinkels gedecimeerd werden, dorpen en stations waaraan we voorbijgingen vlamden hoog op en stortten ineen onder het vuur der granaten. Moorse cavalerie sabelde neer wat ze tegenkwam en joeg onze troepen tot aan de brug der Prinsessen en de brug der Fransozen. Ik beweer, dat het in die vertwijfelde dagen de vrouwen geweest zijn, die Madrid gered hebben. Zij hebben de mannen, die naar hun huizen vluchtten, letterlijk teruggejaagd naar het front, of wel ze raapten de weggeworpen geweren op en verdedigden zelf de toegang tot de stad van achter inderhaast opgeworpen barricades. Toen bleek het al gauw dat de vlucht van de vorige dagen niet aan lafheid der militionairs, maar aan een typische paniek toegeschreven moest worden. Zij, die de vorige dagen gevlucht waren, stroomden terug naar hun compagnieën, boden niet alleen weerstand, maar zetten, onder oneindig moeilijker omstandigheden, het contraoffensief in en slaagden erin met ontzettende opofferingen en grenzeloze moed de verdere opmars van de vijand definitief te stuiten en menige belangrijke stelling terug te winnen. Ik herhaal wat ik reeds vroeger schreef: onze miliciens zijn het prachtigste en dapperste mensenmateriaal dat men zich kan denken, mits ze goed geleid worden. In vele opzichten echter zijn ze net kinderen, buitengewoon vatbaar voor psychische besmetting wanneer een stevige leiding ontbreekt of de officieren het hoofd kwijt raken. Komen ze dan later tot bezinning dan zijn ze, uit schaamte over zichzelf, bereid tot de dolste moed om het weer goed te maken. De dagen van Getafe

[p. 52]

en Villa Verde zijn ook de dagen waarin jongens als Col met niets dan een paar handgranaten de ene vijandelijke tank na de andere veroverd hebben.

Die zaterdag kondigde Franco voor de radio aan dat hij de volgende dag in Madrid zijn koffie zou drinken. Radio Lissabon beschreef reeds hoe hij op een wit paard zegevierend de stad binnen was getrokken. In Avila was de bloedraad reeds benoemd, die het bestuur der stad over had te nemen. Aan de buitenlandse journalisten werd verboden mee te trekken, omdat Franco bij de afrekening met de bevolking van Madrid alléén zijn wou. Mola rekende op een herhaling van Badajoz en kondigde het doodvonnis aan voor ieder die met de wapens in de hand zou worden aangetroffen... Dat is nu 4 weken geleden. Franco's koffie is inmiddels koud geworden! Zij allen vergisten zich, omdat ze het proletariaat niet kenden en niet wisten dat dit proletariaat wel fouten begaan kan, maar uit zijn fouten leert, dat het wel geslagen kan worden, maar zich na iedere slag opnieuw opricht, dat het wel een ogenblik terug kan deinzen, maar dan toch alleen om met des te groter moed en overtuiging de strijd te hervatten. Zo stootten zij zich in hun vaart de kop bloedig tegen de herleefde heldenmoed van het proletariaat van Madrid.

 

Onze stelling is voor haar verdediging ten dele van een pantsertrein afhankelijk die, bij een zware aanval, binnen enkele minuten uit Madrid kan komen. Om deze trein bijtijds te kunnen ontbieden legde men inderhaast een veldtelefoon aan. Toen de telefoon opgehangen was en de arbeiders teruggegaan waren, bleek het dat ergens een contact ontbrak, zodat hij niet functioneerde. Meer dan drie dagen hebben wij daar gelegen, voordat er eindelijk een monteur kwam die het contact herstelde. Al die tijd amuseerde men zich kostelijk met de telefoon... die niet werkte. De kapitein, de alvarez, de sergeants en iedereen die in de commandantuur binnenkwam, speelden telefoontje. Ze belden hun verloofde op, hun schoonmoeder, ze bestelden een diner met champagne in de stad of ze hielden gefingeerde gesprekken met Mola en Queipo de Llano zelf, wie ze de huid vol scholden. De telefoon scheen mij het zinnebeeld zowel van hun grootste waarde als van hun grootste zwakheid: een blijmoedige zorgeloosheid waardoor

[p. 53]

ze altijd vrolijk en vol goede moed zijn, maar waardoor ze ook al te vaak het allernodigste verzuimen op het ogenblik dat het nog tijd is!

 

Blijmoedige zorgeloosheid... Toen wij van de universitaire stad naar deze nieuwe stelling marcheerden, ging een jongen van 15 jaar als gids voor onze troep uit. Een uur lang marcheerden wij in de nacht door buitenwijken waarvan ieder huis verlaten was en door het bombardement min of meer geschonden. De palen der elektrische tram waren geknapt, de draden hingen laag op de straat neer, granaten hadden grote trechters in het plaveisel geslagen en overal glinsterden de scherven van gebroken ruiten in het heldere maanlicht. Onze jonge gids kwam uit het zuiden en Peppe zei tegen hem: ‘Antonio, zing eens wat voor ons, de teniente wou graag eens een van jelui flamenco's horen!’ Terwijl in de richting waarheen we gingen de mitrailleuses als dolle honden blaften, begon de jongen te zingen. In de compagnie verstomden alle gesprekken. Zijn hoge, tere jongensstem was helder als het maanlicht. De melodie deed aan Arabische liederen en toch ook weer aan oude gregoriaanse kerkmuziek denken. De tekst, die hij zelf improviseerde, was heel eenvoudig: - ‘Onze dappere milicianos, zullen zeker overwinnen, o wat worden wij gelukkig, als de milicianos winnen!’ Het deed mij denken aan een vogeltje in Getafe dat, terwijl de slag op zijn felst was, rustig in een boom dichtbij ons neerstreek, zonder zich te bekommeren om de kogels. Wij bogen een hoek om, de duisternis in en ineens scheen het blaffen der mitrailleurs dichterbij, harder en wreder. ‘Bukken!’ commandeerde de kapitein, ‘op 5 meter afstand van elkaar looppas tot aan de loopgraaf!’ Wij waren in de vuurlijn en het lied van de jongen brak plotseling af, alsof het van glas was.

 

De vijand ligt ongeveer 800 meter van ons af in een loopgraaf die van het militaire hospitaal loopt naar de straatweg van Estremadura. Tegenover ons bezet hij een klein dorpje en wij kunnen in de huizen duidelijk de gaten zien waarachter hij zijn mitrailleurs opgesteld heeft. Iets verder moet de artillerie staan die iedere middag enkele uren lang onze stellingen onder vuur neemt. Ze schiet slecht en de meeste projectielen ontplof-

[p. 54]

fen een honderd meter achter onze linie op het kerkhof, waar ze de doden geen rust schijnen te gunnen. Of de leuze ‘Spanje ontwaakt!’ der fascisten misschien ook voor hen bedoeld is? Toch heeft de oorlog ook de arbeidershuizen, die samen met de loopgraaf onze linie vormen, lelijk geschonden. Overal in de muren zijn gaten gehakt, waardoor wij bij een aanval vuren, - door de gebroken pannen van het dak kijkt de maan naar binnen, de vensters zijn gebroken en door planken vervangen, die het licht afsluiten. 's Avonds, als een op de olie drijvend pitje een walmende vlam geeft, werken de donkere schaduwen der gebroken meubels spookachtig. Van de wand staart ons een bruidspaar aan uit een gouden lijst die in spinnerag schuilgaat. Een gebroken grammofoon getuigt van een bescheiden poging tot welvaart. Twee miliciens zijn bezig een oude kinderstoel tot brandhout te verhakken. In de hoek liggen, bij elkaar geveegd, een aantal gescheurde boeken. Alles is smerig, stoffig, gebroken, verwaarloosd. En in de huizen die verderop staan klinkt 's nachts het hese huilen van achtergelaten hongerige honden.

Twaalf dagen lang reeds leven wij in deze ruïnes. Alles wat we aanraken is vuil, zelfs het water uit de put is modderig en laat een grijs bezinksel achter in de bekers. Het is te koud om zich behoorlijk te wassen. De stoep voor ons huis, het enige stukje straat dat niet in de vuurlijn ligt, is onbegaanbaar door de uitwerpselen van 140 soldaten. Twaalf dagen zijn we niet uit de kleren geweest, drie keer hebben we een nachtaanval afgeslagen, acht uur per dag staan we op post, de meesten van ons hebben geen behoorlijke schoenen meer en in al deze twee weken hebben we geen enkele keer warm gegeten, daar de keukenauto de vuurlinie niet kan passeren. Al deze weken heb ik geen klacht gehoord. 's Avonds, als we met tranende ogen om het vuur zitten, vertellen de kameraden verhalen: Tijl Uilenspiegel of Ali Baba en de veertig rovers. Ook wordt er veel gezongen. Niemand twijfelt aan de overwinning. Gisteren heeft een kogel het schouderblad van onze kleine Manuelo verpletterd. Thomas is door de splinter van een schrapnel in zijn dij getroffen. ‘Qué suerte!’ zeggen de kameraden, ‘wat een geluk. In deze hele week geen enkele dode!’

 

Dikwijls vragen ze mij: ‘Vertel nog eens, teniente, waarom

[p. 55]

je eigenlijk hier bent gekomen!’ Ik haal de schouders op: ‘Dat weten jelui nu toch langzamerhand wel, jongens, omdat jelui strijd ook onze strijd is!’ ‘Ja’, zeggen ze, ‘wij weten het wel, maar híj daar komt uit het dorp, je moet het hem nog eens goed uitleggen!’ Ik haal de kaart erbij en wijs aan dat Frankrijk aan alle kanten omsingeld is, als de fascisten het in Spanje winnen. ‘Met Spanje als steunpunt kan Duitsland Engeland van zijn koloniën afsnijden. Dat is het ogenblik waarop de wereldoorlog wel uit moet barsten onder de gunstigst mogelijke voorwaarden voor het fascisme. Daarom verdedigen wij hier niet alleen Spanje, maar de democratie en zelfs de grenzen van de Sowjet-Unie!’

Ze kijken me met stralende ogen aan en zeggen: ‘Qué lucha!’ ‘Wat een strijd, hè!’

 

Herhaalde malen waren wij in de laatste weken getuige van luchtgevechten, waarbij vijandelijke vliegers door onze kleine jagers afgeschoten werden. Volgens de kranten moet dat aantal nog veel groter zijn. Desondanks en naar ik hoop ten onrechte, schijnt het mij soms toe alsof de numerieke overmacht van de vijand in de lucht nog steeds toeneemt. De vloot, die gisteren over onze stellingen heen naar Madrid koers zette, is de grootste die ik ooit gezien heb, ze telde 39 monsterachtige bombardementsvliegtuigen, beschermd door 20 jagers. Ook doen ze tegenwoordig geen moeite meer om onze loopgraven te bombarderen, wel wetende dat het uiterst moeilijk is zo'n lange dunne linie te treffen, terwijl, tengevolge van de zigzaglijn ook, de grootste bom hier slechts matige schade aanricht. Zonder zich aan de troepen te storen zetten ze dus direct koers naar Madrid, dat hun een veel zekerder doelwit aanbiedt. De stad die, wanneer men er eenmaal in is, weinig charme heeft, ligt, van onze stellingen uit gezien, blank en zuiver als een sprookjesstad op de heuvels. Dan naderen de vliegmachines, de grond dreunt van het doffe geluid der ontploffingen en vijf minuten later is de gehele stad verdwenen in smerig bruine wolken van stof en rook, waarachter zelfs de wolkenkrabber der telefooncentrale schuilgaat. Machteloos liggen onze mannen in de loopgraaf, niemand spreekt, men vraagt zich af: ‘Zijn die bommen niet op ónze wijk gevallen, - zou mijn vrouw, mijn moeder, mijn broer op dit ogenblik nog

[p. 56]

leven?’ Wéten zullen ze dat pas, wanneer onze compagnie zijn volle twee weken aan het front geweest is en met verlof naar de puinhopen van Madrid terugkeert. Desondanks heb ik niemand in onze compagnie gekend, die door deze terreur aan het wankelen raakte. Integendeel, ieder bombardement doet de haat en de wil tot de overwinning feller oplaaien. ‘Dat komt’, zegt Fermin tegen mij, ‘omdat we van het begin af geweten hebben dat er geen andere keus was dan de dood of de overwinning. Ieder van ons is vrijwilliger en ieder weet waarvoor hij vecht. Wij zijn een achterlijk volk wat kennis aangaat, maar onze harten kunnen ze niet bedriegen!’

Dat Fermin gelijk heeft, bleek enkele dagen geleden toen de vijand weer eens tienduizenden strooibiljetten in onze linies wierp. Natuurlijk dacht niemand eraan het oprapen of lezen van die biljetten te verbieden. Integendeel, officieren en manschappen liepen als hazen om er een machtig te worden. Daarna hebben we gelachen. Het werd waarachtig nog een vrolijke middag! Ik herinner me een analfabeet, Juan Antonio uit het 4de peloton, die zich het strooibiljet drie keer, alsof hij het niet geloven kon, telkens door een ander liet voorlezen. Vragend keek hij mij aan: ‘Qué tonterias!’ (wat een dwaasheden), ‘is het dan mogelijk dat ze zó dom zijn?’ Inderdaad, het mengsel van brutaliteit, cynisme en fantastische leugen, dat niet slechts zulke biljetten maar ook de radiotoespraken van Franco of de dronken Queipo de Llano kenmerkt (wij horen ze vaak over radio Burgos of Sevilla), is zo tastbaar in tegenspraak met de feiten, dat zelfs de eenvoudigste analfabeet, op grond van zijn levenservaring, de leugen onmiddellijk door heeft.

Onze jongens weten dat Franco zijn strijd begonnen is met Moorse huurlingen en met de soldaten van het vreemdelingenlegioen in wier uniform zich ook de Italiaanse en Duitse fascisten verkleden.

Onze jongens weten, omdat zij zelf in de strijd stonden, dat onze artikelen, ons werk, onze propaganda voor de partij niet betaald worden. Onze jongens weten dat zij, die vrijwillig en vaak met de grootste moeite naar Spanje komen, dat doen zonder dat hun iets beloofd wordt en zonder dat zij er enig geldelijk voordeel van te verwachten hebben.

Vandaar ook de liefde, bewondering en hartelijkheid die naar

[p. 57]

ons, vreemdelingen, uitgaat, en ons dikwijls beschaamd maakt. Het Spaanse volk is een volk van sprookjesvertellers en reeds thans, wanneer wij 's avonds om ons walmend houtvuur zitten, weven zich rond het Internationale Bataljon de legendes. In de verhalen der makkers worden de strijders van het Internationale Bataljon tot halfgoden, figuren als de Cid en de ridderlijke helden die eens de Moren uit Spanje verjoegen. Met zo'n eerbiedige bewondering spreekt men over de helden van het Internationale Bataljon dat het soms schijnt als vergeet de verteller dat ook hij zelf reeds sinds vijf maanden aan het front staat. Waarbij natuurlijk toegegeven moet worden dat de jongens van het Internationale Bataljon inderdaad steeds op het meest bedreigde front aan allen het voorbeeld van moed, opoffering en discipline hebben gegeven.

 

Telkens wanneer wij van het front in Madrid terugkwamen waren de verwoestingen groter. Ik kreeg de tranen in mijn ogen als ik de afschuwelijke wonden zag die de granaten in de eens zo vrolijke stad hebben geslagen. De rokende puinhopen van de nationale bibliotheek, van het hospitaal Don Carlos, van de eenvoudige arbeidershuizen. Naast mij in de rij zongen de kameraden: ‘Los esclavos el triumf alcantaran!’4 Het ergste voor hen is niet de angst voor hun eigen leven, maar de onzekerheid, terwijl zij in de loopgraven liggen, over het lot van hun kinderen, hun vrouwen, hun ouders... Men tracht de noncombattanten uit Madrid te evacueren. 300.000 zijn reeds overgebracht naar de provincie. Maar de bevolking der stad, die meer dan 1.000.000 telde, is ontzaglijk gezwollen door al de vluchtelingen uit de dorpen. Slechts twee wegen voeren naar Valencia. Wij beschikken over veel en veel te weinig auto's. Ik heb vrouwen en kinderen op open vrachtwagens zien laden of met hun tienen in een oude taxi. Wanneer Europa nog een greintje menselijkheid kent, moet het onmiddellijk wagens zenden. Maar is dat voldoende? Zelfs in de dorpen van het binnenland en in de lachende steden langs de kust zijn de vluchtelingen niet veilig. Ik heb de stukgeschoten gevels gezien der hotels van Alicante die als kinderbewaarplaatsen ingericht waren. Een Duitse kruiser lag er met

[p. 58]

volle lichten op in de haven om de schepen der rebellen het bombardement mogelijk te maken. Bergamin vertelde mij: ‘Mijn jongen lag in zijn bedje voor het raam toen ze begonnen te schieten. Hij had de tegenwoordigheid van geest dadelijk op te staan en in de kelder te vluchten. Als hij vijf minuten langer gebleven was zou hij onder de ineenstortende zoldering zijn bedolven. Mijn vrouw heeft doodsangsten uitgestaan omdat ze de deur naar zijn kamer niet open kon krijgen’. Het zoontje van Bergamin is zes jaar. Maar de plaat ‘Zo sterven kinderen in Madrid’ mag hier in Holland op de stadsaanplakborden niet aangeplakt worden. Zo'n plaat met geschonden kinderlijkjes is ‘stotend’. Aan de kinderlijkjes zelf neemt onze overheid geen aanstoot. Het zijn immers maar kinderen van roden!

4De slaven zullen hun overwinningslied zingen.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie