16. J. Gans aan E. du Perron: Den Haag 24 oktober 1934

Den Haag, 24 Oct.

 

Laan van N.O.I 147a

 

Beste du Perron,

Je reactie op Kelemen is, zooals ik verwachtte. Zoo'n kerel kan ook alleen maar een individu van beteekenis zijn, geheel afgescheiden voor welke ‘zaak’ zijn actie bedoeld was. Het is werkelijk pijnlijk, dat niet alleen de burgerpers, maar ook nagenoeg alle arbeidersbladen - de anarchistische uitgezonderd - op dezelfde stompzinnige manier tegen hem van leer zijn getrokken. Eigenlijk is dat ook zeer logisch, gezien het burgerlijke stadium waarin de arbeiderspartijen aangeland zijn, waardoor hun kranten een soort van ‘burgerpers in het proletariaat’ vormen. De bureaucratische behagelijkheid van de leidertjes der arbeiderspartijen, die zich in vakvereenigingsbureaux en in parlementen zoo buitengewoon au sérieux zijn gaan nemen, is met een dergelijke dynamiek als de daad van Kelemen onmogelijk te vereenigen. Integendeel, men is voor zooiets doodsbenauwd. Vandaar de banvloek over de individueele terreur, zoogenaamd om de ‘verworvenheden’ - waar zijn die - niet in gevaar te brengen. Au fond uiterst belachelijk, een ‘revolutionnaire partij’ en ‘verworvenheden’. Bovendien ook zeer on-Marxistisch, want nimmer te rijmen met: ‘Ge hebt niets te verliezen dan Uw ketens, maar een wereld te veroveren’. Maar hier ligt nog een heel andere voetangel verborgen, de langzamerhand

[p. 44]

ontstane ‘tegenstelling’ tusschen individu en collectiviteit. Vooropgesteld mijn overtuiging, dat zelfs het meest consekwente individu niet aan een zekere collectiviteit ontkomt en dat de meest verwoede collectivist er nooit in slagen zal, ondanks de grootste zelfvernietiging, de individualist in zichzelf uit te roeien. De een is nooit geheel zonder de ander. De wisselwerking tusschen ‘smalle’ en ‘breede’ mensch is iets wat je dagelijks in je waar kunt nemen en ik geloof dat de poging jezelf opzettelijk voor den een of voor den ander af te sluiten, niet alleen een beperking, maar ook onmogelijk is. Dat wij of ‘de smalle mensch’, of ‘de breede mensch’ ten slotte de voorkeur geven is ten slotte een vraag, waarin de persoonlijke voorkeur een groote rol speelt en voorloopig uiteindelijk nog wel het beslissende woord heeft, maar waar tal van andere factoren, geboorte, aanleg, milieu ook een geducht woord meespreken, waarvoor echter geen enkel schema of recept op te stellen is. De vraag, waarom Marx en Engels, burgers van geboorte, de breede mensch de voorkeur gaven, is waarschijnlijk even onvruchtbaar als de vraag, waarom de mijnwerkerszoon Lawrence de ‘smalle mensch’ de voorkeur gaf. Dit als een repliek tegen de eenvoudigen van geest, die meenen het ‘individu’ overwonnen te hebben, door het een burgerlijk overblijfsel te noemen en die het begrip van collectiviteit een verschijnsel noemen, waar alleen het proletariaat recht op heeft. Even onvruchtbaar is het te gaan uitmeten - en wie zou dat moeten doen - wie voor de menschheid meer verdienste heeft, Marx of Nietzsche. Je kent de citaten uit ‘Contraflirt’, waar Marx in zijn critiek op Feuerbach, op de noodzakelijkheid van het hoogst mooglijke rendenment van het individu wijst. Dat op 't oogenblik ‘het collectivisme’ zoo zeer op den voorgrond geschoven wordt en dit meestal op de verkeerde opdringerige manier, n.l. als de vijand en vooral als de meerdere van het individu, is het gevolg dat de Marx-epigonen de 2de zoowel als de 3de Internationale, in de toestand waarop zij op 't oogenblik zijn aangeland - een onvervalschte Marx, niet meer gebruiken kunnen. Wanneer het ‘collectivisme’ dus op deeze verkeerde manier, door de partij-literaten in de z.g. revolutionnaire litteratuur geïnterpreteerd wordt, dan komt dat omdat dit gekastreerde collectivisme - een collectivisme dat de waarde en de mogelijkheden van het individuen, ook van de proletarische, waaruit het is samengesteld opzettelijk of uit domheid negeert is slechts een gekastreerd collectivisme - volkomen bij de ideologie van het huidige partijwezen met zijn overtuigingsterreur past. Dat is natuurlijk geen teeken van sterkte, maar van zwakte, van ondergang. De tegenwoordige partijapparaten kunnen in de verregaande staat van ontbinding, waarin zij verkeeren, uitsluitend een volkomen onderworpen ledencorps gebruiken om de oppositie, die tegen de ontbinding alarm slaat - de oppositie waarin meestal de individuen van beteekenis zitten, de permanente revolutionnairen - er onder te kunnen houden. Dit ‘collectivisme’ is een soort van moreele rechtvaardiging van de bureaucratische middelmaat, tegenover de revolutionnaire individuen van

[p. 45]

beteekenis, die boven de middelmaat uitsteken. Het appel aan de ‘ijzeren discipline’ is dan altijd de vorm, waarmee de middelmatige bureaucratie, de partijmassa onder den middelmaat, waarbij individueele waarden het slechtst vertegenwoordigd zijn, tegen de revolutionairen boven de middelmaat in het harnas jaagt. Zooiets loopt dan uit op een partijreiniging, waarvan er b.v. in de geschiedenis van den Komintern tientallen hebben plaatsgevonden en [...]77

77Het slot van deze brief ontbreekt.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie