[p. 88]

Een opdrachtaant.

 
Ik breng je heel mijn ziel, zo tam,
 
mijn niets-zijn, zonder aarzeling,
 
mijn schrale trots, mijn poovre vlam,
 
mijn hele kleine ontgoocheling.
 
 
 
Ik weet je bent het geenszins waardig;
 
maar ben ik waard te zijn bemind?
 
ik weet je vindt jezelf strijdvaardig,
 
jij weet hoe geblaseerd 'k me vind.
 
 
 
Ik heb de geestdrift nagemeten,
 
jij voelde en proefde zonder rust:
 
je wilt niets van mijn druilen weten,
 
ik twijfel aan je levenslust.
 
 
 
In onze min niets onverklaard:
 
laat ons zijn zonnig of bewolkt,
 
maar niet vergeten dat deze aard
 
alleen door vreemden wordt bevolkt.
 
 
 
Wij zien het leven zachtbestraald,
 
en toch, o hart zo roemgezind,
 
besef dat niemand naar ons taalt,
 
niet eens wijzelven, lieve kind.

A.O. Barnabooth