[p. 75]

Het verval

[p. 76]
Aan Victor E. van Vriesland
[p. 77]

Hubertus bij zon en schaduw

1

 
Het was een flets verdriet dat hem zijn bed deed ruimen
 
in 't bruine huis, heel vroeg, en knikkren met de pruimen.
 
De rozen waren bleek in 't vochtig morgenlicht,
 
hij liep voorbij en zuchtte en kreeg het ooft in zicht.
 
De pruimen blonken zeer en lokten hem tot spelen:
 
hun schok gaf geen geluid; het onverwachtse kwelen
 
van vier vijf vogels dreef hem verder in het veld,
 
op stille pruimen, luide vogels niet gesteld.
 
 
 
‘Is het niet wreed en dwaas dat wat wij ver zien blinken,
 
in onze handen nalaat veruit te rinkinken?
 
't Verdriet wordt mij weer baas. Het is een oud verdriet,
 
gesijpeld uit de tijd van Kobus en Agniet.aant.
 
Laat ons het woud ingaan: één boom zou mij verleiden
 
mijn naam en hart misschien weer in zijn schors te snijden -
 
wanneer 'k mijn zakmes had, maar 't is al zo lang weg!
 
oud zakmes, oud geluk, verloren in een heg
 
of aan een waterkant... En wat is hier voor water?
 
Een meer: het-nieuwe-meer-van-de-herboren-sater.
 
Die sater, zou ik zijn? Neen, zou ik willen zijn.
 
Ik ben helaas een kleuter, blond en klein en fijn,
 
en om mijn zachte handjes niet kapot te wringen
 
begin ik onverwachts over dit meer te zingen.’
[p. 78]

2

 
Hij zingt:
 
Wie roept er zozeer?
 
Mijn hart in de bomen
 
wil niet tot mij komen
 
bij 't dampende meer.
 
 
 
Tien blauwe kastelen
 
verrezen hierrond,
 
o kind ongezond
 
dat niet meer kan spelen!
 
 
 
O kleuter verstoord
 
door 't morgenlijk fluiten,
 
een dame komt buiten,
 
bedroefd en bekoord.
 
 
 
Want zwanen zovele:
 
een zilveren vloot,
 
komen voor haar kwelen
 
het lied van hun dood.
 
 
 
Haar rouw is brutaal:
 
in 't morgenlijk blauwen
 
een breuk van vertrouwen -
 
hoe luidt haar verhaal?
 
 
 
De dame ziet mij
 
misvormd door haar tranen,
 
lacht vaag naar de zwanen
 
en wiegelt voorbij.
[p. 79]

3

 
Hij kijkt haar na: helaas, zij is geheel verdwenen -
 
de zwanen ook, maar 't gladde water wordt doorschenen
 
door scherpe stralen zon, mosgroen in 't donkre water.
 
De zon schijnt door hem heen, hij geeft een vreemd geschater
 
opeens, het klettrend einde van een vroege zang.
 
 
 
‘Nu is de poes dichtbij en klopt het hart mij bang.
 
De poes? de poes voor mij is, hoop ik, toch een tijger?
 
Zo'n tijger is sinds lang geen serieus bedreiger
 
en niet voorradig hier; het mysterieuze riet
 
verbergt twee luie bloedzuigers en anders niet.
 
Te hulp! o snel te hulp, vergeten Carabossen!aant.
 
Assepoes! Dorenroos! kastelen en karossen!
 
Poes? De gelaarsde kat! Of heb ik niet de keus,
 
laat stappen in dit meer de kindereter Reus,
 
bloot voor het morgenbad, mes, kleren in de struiken.’
 
 
 
Hij kon de zevenmijlslaarzen zo goed gebruiken,
 
meende Hubertus. Maar de reus, de kat, de fee
 
verstoren van het landschap niet de stille vreê.
 
De zon alleen gaat voort haar stralen af te schieten
 
dwars door het watervlak, steeds meer, en een vergieten
 
zo dwaas, van zoveel goeds, giet zacht Hubertus in
 
een wonderlijke vreugd, de smaak van een begin.
[p. 80]

4

 
Hij zingt:
 
Nu heeft de zon verdreven
 
de damp en ook de dauw
 
en uit ons hart gewreven
 
het laatste vlekje rouw.
 
 
 
Laat bloot de voeten schroeien
 
in 't wijde en rulle gras!
 
het goud dat ons genas
 
gaat voort, gaat voort te vloeien.
 
 
 
Een meisje van de heide,
 
haveloos, bruin en rank,
 
slaakt klaterend en frank
 
de juichkreet der bevrijden.
 
 
 
Maar het gekerm der klokken,
 
ondanks de lieve zon,
 
heeft wredelijk verschrokken
 
de vreugde die begon.
 
 
 
Kom mee, ver van de bozen,
 
tot waar, zacht en voornaam,
 
troont in een tuin van rozen
 
de grijze heer Khayyàm.
 
 
 
Die zovele planeten
 
zo lang heeft bestudeerd
 
en, in die tuin vergeten,
 
zichzelf de glimlach leert.
[p. 81]

5

 
Hij gaat, maar gaat alleen, dat spreekt, en door de dreven
 
zal hij voortgaan, vandaag, zijn fantasie te weven.
 
Het is geen kunst, o neen! het is voor kunst te jong,
 
zoals een oude kraai eens diep-wantrouwig zong,
 
maar 't is een gunst wellicht. ‘Mag het een gunst dan heten?’
 
Hubertus, oude kraai, vroeg het aan uw geweten.
 
De kraai sprak: ‘Ja, dat wel!’ en dus, Hubertus gaat
 
door woud en veld en wereld, vriendlijk en kordaat.
 
 
 
De dag was lang en heet, de zon straalde in zijn ogen
 
tot botergele vlinders voor zijn stappen vlogen.
 
‘Ik glimlach door de wei, 't is wellicht idioot,
 
de vraag is maar voor wie? mij lijkt het bijna groot!
 
Glimlachen tot zichzelf, wat kan men meer verlangen?
 
Een blauwe koe als spin in 't landschap te zien hangen?
 
Een zwarte koe als wolk?’ Een wolk schoof voor zijn blik.
 
‘Adieu-vaarwel, Marie! 'k zou liever zeggen: stik.’
 
De zon was uitgedoofd. Hij wierp zich neer en lachte.
 
 
 
‘Wachten nu op de nacht, o gij die niets meer wachtte!’...
 
Maar 't werd weer licht. En dorker. Donker weer en licht.
 
Hij lag languitgestrekt, genietend van 't gezicht.
 
‘Het lied-van-licht-en-donker fluistre door de abelen,
 
Van welke dichterheld kan men zo'n liedje stelen?’
[p. 82]

6

 
Hij zingt:
 
Als de schaduwen kruipen,
 
overal, overal,
 
laat ons met haast ontsluipen
 
de dreiging van het dal.
 
 
 
Wij luistren naar het kloppen
 
dat ons hoe vaak bedroog,
 
en gaan ons goèd verstoppen:
 
een huis is diep en hoog.
 
 
 
O kamers half begeven
 
door 't licht, de hoeken zwart,
 
als schaarste van het leven
 
in een vereenzaamd hart!
 
 
 
Van achter de gordijnen,
 
door 't open raam nog, zie
 
het bloedeloos verschijnen
 
van witte vrouwen, drie.
 
 
 
Vertrouw de schemervrouwen
 
niet in heur vreemde tooi,
 
zij zijn als de landouwen
 
die lelijk zijn noch mooi.
 
 
 
Sluit liever al de ramen:
 
o hart van duister vol,
 
laat ons voor goed beamen
 
de zwartheid van dit hol!
[p. 83]

7

 
Hij bleef languitgestrekt. Het was zo donker niet
 
als hij had willen doen geloven in zijn lied.
 
‘De schaduw maakt ons luier dan het zonnebranden.
 
Kom, Huibert, overeind: deze aftocht is geen schande.
 
't Is slapenstijd voor 't kind! Heer, wij verstaan en heffen
 
ons krakend op en gaan, in pijnlijk plichtbeseffen.’
 
 
 
Hij liep, zij 't zonder haast. ‘Zou ik een glimworm zien?
 
Lang leven als 'k er zie voor 'k heb geteld tot tien.’
 
Hij telt, met vier hiaten. Schaduw zwelgt hem in.
 
‘Kom, nacht, lig over mij, o nacht die ik bemin,
 
nacht aan geruchten rijk, gestalten en gevaar,
 
doch waarin tevergeefs ik naar één glimworm staar.’
 
De schuld lag ook bij hem. ‘Niets afstaan van het leven;
 
vooroordeel van de jeugd dat ons steeds aan blijft kleven!
 
De dag is nauwlijks om: een dood onmerkbaar lang...
 
Te sterven rose-en-goud, als zo'n zonsondergang!’
 
 
 
Aan 't einde van de laan staat reeds zijn huis te wachten:
 
het trouwe-bruine-huis-van-de-benauwde-nachten.
 
Hij plonst er zich nu in, de deur sluit met een knal.
 
Hij laat de blinden neer en toeft bij iedre val.
 
‘Ik heb de moed weer niet het laatste raam te sluiten.
 
Laat ons, voor 't slapen gaan, nog een nocturne fluiten.’
[p. 84]

8

 
Hij zingt:
 
De nacht is gezonken
 
op 't bruine kasteel,
 
de bomen zijn dronken,
 
de weerlichten scheel.
 
 
 
Verrukklijke spoken
 
van heel-lang-voorheen,
 
voor altijd verdoken -
 
of komt er nu één?
 
 
 
Een man met een mantel,
 
waar is zijn gitaar?
 
sombrero op bochel,
 
waaruit een sigaar,
 
 
 
glijdt rap door de tuin
 
als roetzwarte stoom,
 
en trekt uit de kruin
 
van iedere boom
 
 
 
een uilenkreet, schril
 
en guur door het donker,
 
men ziet van zijn bril
 
het spottend geflonker,
 
 
 
en met een soort staaf
 
regelt hij het huilen
 
van een vol en gaaf
 
concerto van uilen.
[p. 85]

9

 
Hij wendt zich om en staart: het flets en oud verdriet
 
staat in het donker hol en vlucht zijn ogen niet.
 
Zijn hart springt in hem op, soms is men 't meest verschrokken
 
van wat men overal en staag heeft meegetrokken.
 
‘Ga zitten, vriend, ik zie dat gij u ook verveelt.
 
Ik zie het zelfs met vreugd. Ik rekende u misdeeld,
 
kreegt gij uw portie niet, vandaag, van mijn verveling.
 
Kom op de vensterbank genieten van de streling
 
van 't zuidewindje, neen, van 't avondwindje kuis.
 
Het is wat broeierig, wat klam en klef in huis.’
 
 
 
De rozen bolden grijs door 't tule van de nacht
 
en op zijn vensterbank blikt hij-die-niets-meer-wacht,
 
naast wie-hem-nooit-verliet, bestendig naar die rozen.
 
‘Je wilt niet dat ik praat? je vindt dat uit den Boze?
 
Je wilt misschien ook niet dat ik je tutoyeer?’
 
Maar de ander heeft geen stem, hij weet het al te zeer,
 
zou hij hem anders wel zo vaak en gaarne ontvluchten?
 
Hij zwijgt dus ook. Bijna: hij moet soms éven zuchten.
 
 
 
De nacht werd knellend zwaar. Hij tuurde naar 't geflonker
 
van glimworm, vuurvlieg, speld. Geen speldeknopje blonk er.
 
Tegen de lege nacht sloot hij het laatste raam.
 
‘Vriend, de verveling zelfs heeft niets meer in haar kraam...’
 
Maar de ander snurkte zacht, als kreunen door het donker.

Gistoux, April '29