[p. 69]

Gebed bij de harde dood

 
O Heer, het wordt nu tijd, wellicht, U aan te roepen.
 
Men weet niet goed... De vrees voor 't einde blijft bestaan.
 
De dood vergeet ons nooit. Men moet beproeven
 
een al te grote doodsstrijd te ontgaan.
 
De dood doet de arme mens naar vrome leugens zoeken.
 
 
 
Gij, Heer, Gij zetelt hoger dan de dood, daarboven,
 
dan 't zèlfde eind, altijd, van ieder lot.
 
De stervenden die roepen, werden eerst geboren,
 
Gij waart steeds, onverstoorbaar, in Uw rol van God,
 
De Zoon des Mensen vond, tot hier, de liefste logen.
 
 
 
Zijn dood was hard, hij kon er iets voor krijgen,
 
hij werd Zoon Gods en Onze-Lieve-Heer.
 
Hij wist de dood, zei men, zo stervend, te bestrijden,
 
hij overwon de dood en wat niet meer?
 
Het blijft een aaklig iets, te hijgen en verstijven.
 
 
 
Het blijft een aaklig iets, naar 't eigen hart te luistren,
 
te weten dat men dood is, als het stil blijft staan.
 
Die spierknobbel met kleppen waardoor 't bloed moet spuiten,
 
die rustloos vijftig, zestig jaar kan slaan,
 
en soms opeens uiteenspat, als een vat in duigen.
 
 
 
't Is heus wat anders dan zich laten baren;
 
men meet de dood soms na, bij vol verstand.
 
Tegen de vijf die suffend, zat van dagen,
 
gelijk een nachtkaars uitgaan, opgebrand,
 
zijn honderd die gefolterd in hun doodszweet baden.
 
 
[p. 70]
 
De dood is niets misschien, het doodgaan alles.
 
En zij die de englen zien, een glimlach op 't gelaat,
 
en zij die vol berusting in het niet-zijn vallen,
 
zij maken wat zij kunnen van hun poovre staat.
 
Het blijft de wrede strijd van duive tegen valk.
 
 
 
Ik had een vriend, o Heer, wiens hart was uitgezwollen
 
tot bijna driemaal de omvang van een mensenhart,
 
men heeft hem, toen hij sterven ging, bevochten,
 
hij wou zijn hoofd in twee slaan om de barst,
 
het trage barsten van dat hart niet meer te volgen.
 
 
 
Ik had een andre vriend die met verrotte longen
 
trotseren moest het vlijmen van de scherpste koû,
 
in een verlaten tuin, waar ongestoord het domme
 
systeem zijn vreugde wurgde en niet verjagen zou
 
de dood die eens zijn moeder meegaf aan haar jongen.
 
 
 
Het is voorwaar geen wonder als de rede
 
ons bij de doodsgedachte dringt naar zelfmoord.
 
Het mes van Jack the Ripper was een zegen,
 
o, onvoorziene dood die nauwlijks stoort!
 
de meesterlijke moord zij grotelijks geprezen.
 
 
 
Want zelfmoord, Heer, is moeilijk, wil niet altijd slagen,
 
Cleopatra en de adder waren beiden sterk,
 
het gif van Mithradates deed hem angstig braken,
 
een slaaf, met beevrig zwaard, volbracht het werk.
 
Een zelfmoord is verzekerd tot de keus van 't wapen.
 
 
[p. 71]
 
De dood is vriendlijker, wellicht, in de ongelukken
 
die dagelijks de brave burger grieven:
 
de motorrijder die zich reed in stukken,
 
de machinist door twee locomotieven
 
vermorzeld wijl hij even stond te dutten,
 
 
 
De metselaar die van de ladder stortte,
 
wiens hoofd sloeg op de keien tot een omelet,
 
en de arbeider, in een machien getrokken,
 
die, voordat men één wiel had stopgezet,
 
als nameloos gehakt alweer was uitgeworpen.
 
 
 
De kleine meisjes die door de ijslaag schoten,
 
wier doodskreet tot een sliertje stoom bevroos
 
en naar wier lijkjes niemand heeft gedoken,
 
het kind uit de achterbuurt dat achteloos
 
met kokend water, telkens weer, wordt overgoten.
 
 
 
Bepaald, de dood is vriendlijker voor de arme mensen,
 
zij sterven makklijker, zijn meer met hem vertrouwd.
 
Hij geeft ze lachjes, knipoogjes en wenken,
 
de vrees voor wat men dikwijls ziet, verflauwt.
 
De dood lijkt haast een doel, voor hen die dood zich werken.
 
 
 
De dood is de gezel der lange wintermaanden,
 
plichtmatig, zoals zij, voor de armen op het land.
 
Zij zwoegen rustig voort, zij strooien nieuwe zaden,
 
en rustig, als een veldbloem door een kinderhand,
 
plukt hij een zwoeger weg van de omgeploegde aarde.
 
 
[p. 72]
 
De dronken vagebond, die lacht onder het kwijlen,
 
en kwijlend lachend loopt onder een volle trein,
 
de blinde bedelaar, te oud om te overlijden,
 
die op een heldre nacht zijn nek breekt zonder pijn,
 
het is de moeite niet naar zo'n dood om te kijken.
 
 
 
De werklijk harde dood daalt neer in verenbedden,
 
en vlijt zich lang en zwaar tegen een zachte borst,
 
en kust een zachte mond om 't aadmen te beletten,
 
en knijpt een zachte keel die nauw en gloeiend wordt,
 
en luistert naar het hart dat zich nog blijft verzetten.
 
 
 
Een dood die tellen mag, is wulps als een hetaere,
 
doch traag en zeer ervaren als een succubus.
 
Hij snuift de droppen zweet in die op 't voorhoofd paarlen
 
en drinkt de laatste adem met een diepe kus.
 
Hij schat de patiënt altijd op juiste waarde.
 
 
 
Hij is volmaakt beleefd en kondigt zijn bezoeken
 
soms weken lang vooruit zijn uitverkoornen aan,
 
die hem verkiezen, iedre fase liever proeven
 
dan rap en onverhoeds het leven uit te gaan.
 
Hij geeft hun tijd, o Heer, U vlijtig aan te roepen.
 
 
 
Want, Heer, zij duchten U veel méér soms dan het sterven,
 
zij zeggen: ‘'t Sterve' is kort, maar God is eindeloos!’
 
Zij menen dat Gij veel, veel meer van hen zult vergen
 
dan zo een triest sinjeur als zo een trage dood.
 
Gij, Heer, Gij zijt in staat hen eeuwig te verderven!
 
 
[p. 73]
 
Het is geen klein verschil. Een ziel van stoom kastijden
 
wanneer het lijf van vlees sinds eeuwen is verrot,
 
het is wat anders nog dan 't schenden van wat lijken,
 
het is het waarborgsmerk van een heel ware God.
 
Een werk zo groots, o Heer, geen epos kan 't beschrijven.
 
 
 
Zij hebbe' elkaar vermoord om U, Heer, te verdienen,
 
het zondig vlees gekerfd, geradbraakt en verkoold.
 
Groot is, goddank, de schaar der liefdevolle lieden
 
die zacht de poten breken van het schaap verdoold,
 
en lang voor 't stervensuur Uw paradijs verwierven.
 
 
 
Verwonder U dus niet wanneer zij daaglijks janken,
 
zij die U vrezen 't zeerst, zijn ook Uw ware trouwen.
 
Tussen de man die meent alleen te mogen danken
 
en hij die U slechts roept in 't klamme doodsbenauwen,
 
tussen die schobbers, Heer, zijn duizend overgangen.
 
 
 
En als ik minder bid dan de echte katholieken,
 
of de echte protestanten, die 't niet minder doen,
 
het is om van een schaars gebed tienvoudig te genieten
 
en uit bescheidenheid. Het afgeblaat sermoen,
 
ik ben er zeker van, is niet naar Uw believen.
 
 
 
Ik heb U, Heer, naar 'k hoop, ditmaal met recht gebeden,
 
ik ben geen twijflaar, Heer, voorwaar geen twijfelaar!
 
De twijfel is te slim en hindert mijn geweten,
 
ik heb niets uit te staan met deze handelswaar,
 
als zij die koster zijn en die Urbanus heten.
 
 
[p. 74]
 
Heb ik gezondigd tegen 't tweede der geboden?
 
Ik riep U met in mij het schroeiendste venijn
 
dat ooit uit mensenhart vervloeide in mensenwoorden,
 
de vrees, de grote vrees in 't afgeschuurd refrein:
 
De dood, de dood, de dood, het doodgaan, en de doden.
 
 
 
De dood is altijd kort, duurt hoogstens één seconde,
 
men is dood of niet dood, zoals Stendhal ons leert.aant.
 
De foltering vooraf is langer aan de orde,
 
en iemand die, als job, ontzaglijk blasfemeert,
 
kan zeggen: ‘God mijn Heer, dit is Uw grootste zonde!’
 
 
 
Maar als ik mij verstout U op de dood te wijzen,
 
dan is het wijl ik denk dat Gij hem soms vergeet.
 
Zend mij een leugen, Heer, als ik met hem zal strijden,
 
een leugen, groot als de ernst die 'k in deez' verzen deed.
 
Want de ironie, zegt men, schaadt aan de poëzije.

Maart '28