E. du Perron
aan
E. Gobée
Bergen, 5 mei 1940
Bergen, 5 Mei 1940.
Zeer geachte Heer Gobée,
De heer Damsté zal u verteld hebben dat ik nog een avond bij hem logeerde. Den volgenden dag had ik naar u toe willen gaan, maar zag er toch van af: 1o omdat de dingen die ik met den heer D. te bespreken had meer tijd vergden dan ik aanvankelijk gedacht had (het gaat om twee uitgaven, waarvoor ik wil probeeren uitgevers warm te maken: een bundel Atjeh-herinneringen etc. van den Heer D. zelf,6965 en - iets wat ik niet voorzien had - een groot boek over Atjeh en de rol van Snouck Hurgronje, van den heer Van der Maaten6966); 2o omdat verschillende bezoeken mij afleiden en het gevoel geven iedereen te hebben tekort gedaan. Ik zie u liever prettiger en langer, als ik weer bij u kom. Wij zijn niet vergeten, mijn vrouw en ik, dat u ons uitnoodigde bij u te logeeren. In Juni misschien? Als het u schikken zou ons 2 of 3 dagen te herbergen, zou ik het zoo willen schikken dat ik dan ook de jongelui van ‘Roepi’ zag, want ook daarvoor heb ik nog steeds den tijd niet gevonden.
Ik heb het roezemoezig druk gehad den laatsten tijd: het eene zat het andere in den weg, ik bedoel het archiefwerk èn het overhuizen. Alles is nu hier, maar we zitten nog midden in den rommel. Morgen ga ik weer voor 2 of 3 dagen papierbesnuffelen in Den Haag. Ik was Donderdag zoo moe en naar, physiek, dat ik 's avonds nog naar Bergen ben gegaan (uit Den Haag, nà Leiden); maar door die verhuistoestand hier heb ik toch niet kunnen rusten zooals ik het mij voorgenomen had. In Juni hoop ik wat op orde te zijn, ook met het werk, vandaar dat ik aan Juni dacht om bij u te komen. Schikt het u niet, dan hoor ik het wel van u.
Ik stuur u de proeven van Soewarsih naarmate ze binnenkomen.
Met vriendelijke groeten v.h.t.h., steeds gaarne uw
EduPerron