E. du Perron
aan
G. Stuiveling
Den Haag, 5 december 1939
Den Haag, 5 Dec. '39.
Waarde Heer Stuiveling,
Natuurlijk ben ik het graag met u eens over de verklaring die u geeft van dat afschrift. Maar het feit blijft bestaan dat Dekker dat stuk nog in Indië, en nàdat Van Twist zijn grootkruis had, geschreven kan hebben. Hij zou 't dan aan Jan hebben laten zien, die gezegd zou hebben: ‘Jonge jonge, wat is dat mooi!’ en die er door een van zijn magangs (inlandsche schrijvers, ook op een plantage) een afschrift van zou hebben laten maken; dat dan ook zóó ‘in de familie’ zou zijn gebleven.
Maar ik geef toe: onder behoorlijke menschen is de vergissing inzake het grootkruis heel wat waarschijnlijker te achten. Ik houd het daar dan ook op. Toch wil ik, ook voor de ‘historische eerlijkheid’ al, erbij zetten dat deze vergissing mijzelf niet ontgaan is; verder ook opdat later niet iemand met veel lawijd, als een catastrophale ontdekking van hèm, met die grootkruis-historie komt aanzetten. Heb ik het zelf meegedeeld, dan staan ‘wij’ toch sterker, ook als ‘zij’ er nader over praten willen. Aan ons dan, om te betoogen hoe gezocht hùn uitleggingen zijn. Het is misschien niet prettig, maar in ieder geval is dit mij liever dan bewust wegmoffelen.
Uw onderhoud met Van Suchtelen6465 lijkt, zoo gezien, niet onbelovend. Ik spreek eerstdaags wschl. den uitgever Veen, en zal hem in ieder geval, ‘vrijblijvend’, hetzelfde voorstellen. Van Suchtelen heeft dan de preferentie, maar mocht Veen er krachtiger voor voelen en er gauwer een begin mee willen maken, dan zou u Van S. kunnen vragen zich binnen een bepaalden tijd te decideeren, al of niet in collaboratie met ‘Elsevier’. Zegt èn Veen èn Van S. tenslotte neen, dan is De Haan nog een mogelijkheid.
Met Pée samenwerken zou eventueel best gaan. Zijn stijl is nogal zakkig, maar hij is zeker een ‘Multatuli-kenner’ en lijkt me verder een alleraardigste man. Zijn leeftijd zal ook wel geen bezwaar zijn, behalve wanneer hij ‘onder onze handen’ sterft...
Iedere opdracht is natuurlijk vóór alles een ‘gebaar’; zelfs die als teeken van vereering bedoeld zijn, dwz. die al niet minder dan de opdracht als teeken van gezellig verkeer. Maar dat ‘de rest’ u zoo koud laat, is toch wel wat gek. Ik herinner mij hoe blij ik was toen Malraux mij La Condition Humaine opdroeg, wat ik toch zeker heel wat minder zou zijn geweest als zijn ‘gebaar’ met een opstelletje in de N.R.F. was gepaard gegaan. Ik ieder geval, als het gebaar van mij komt, mag mij toch niet koud laten wat ik er bij doe; en dit voorloopige uitgaafje, bestemd om eens in de omgewerkte druk van De Man v. Lebak te worden verzwolgen, vind ik te weinig voor u.
Uw Erasmus bracht mijn vriend D.M.G. Koch mij in het roomsche ziekenhuis te Bandoeng, net toen ik weer tot de levenden terugkeerde; hij bracht het met een stapeltje andere boeken, gedichten van uw ‘groote vriendin’6466 o.a., en het was niet precies de lectuur die ik toèn in staat was te apprecieeren, al was de wil goed; - zoodat ik alles meer door me heen heb laten glijden dan behoorlijk opgenomen. Ik hoop dit nu eerlang beter over te doen.
Voor vandaag is dit alles, geloof ik. Met vriendelijke groeten, mede van mijn vrouw, steeds uw dw.
EduPerron