E. du Perron
aan
J. Greshoff

Amsterdam, 16 maart 1930

Amsterdam, Zondagavond.

Beste Jan,

Ik heb met mijn moeder over die kater-affaire gesproken en moet je teleurstellen, want zij schijnt er erg op gesteld zelf de keuze te maken en vraagt je dus geduld te hebben tot wij in België terug zijn. Als alles zoo blijft gaan als nu, is er trouwens veel kans dat dit over een dag of 14 reeds gebeurt, dus eind Maart, begin April (eerder het laatste). Wij gaan dan vergezeld van een dame voor de huishouding, weduwe, 31 jaar, naar men zegt zeer leelijk (dit voor het geval je je over mij ongerust mocht maken), geheeten Mevr. Harmsen, en wat je noemt ‘beschaafd’. Bon.

Nu je laatste brief. Ik schreef vanmorgen aan Sander, aan jouw adres, een brief die gelijk met dezen gepost word. Ik schrijf hem niet direct over de verdenking, maar ga toch in één passage op zekere mogelijkheden in - overigens zal Sander je wel mijn brief laten lezen, wat mij van de taak ontslaat er dubbel over te ouwehoeren. - Alleen dit nog, als antwoord aan jou speciaal: àls G.W. met dit verdwenen papier te maken heeft, zou ik het bizonder ignobel vinden - minder tegenover Sander, ofschoon ook dàt natuurlijk in aanmerking komt, dan tegenover mij. G. staat tegenover mij, vooral na de toenadering met Ch., in een bijna zuivere vriendschapsrelatie en kent mijn handschrift, zoodat niets, maar dan ook niets, haar in mijn oogen meer zou excuseeren. Maar zoolang je vermoedens op vage gevoelens berusten, kan ik er niet aan denken ze te deelen. Ik schrijf haar eerstdaags een brief, waarin ik haar vragen zal mij van haar kant op de hoogte te houden van wat er gebeurt en gebeurd is. Ik kan dit des te beter doen, waar ik haar, onmiddellijk na het eerste alarm, reeds schreef of zij goed wou zoeken en of zij zich niets herinnerde.

De rest - want ik zou nog een heeleboel meer kunnen zeggen - staat in mijn brief aan Sander.

Donker schreef ook mij over jullie correspondentie, en dat hij jou niet iemand vond voor zulke voortgezette boosheden. Hij schijnt op je 2e stuk geantwoord te hebben in het critisch bulletin968. Wait and see. - Toch spijt het mij dat het zoo fel is gegaan tusschen jullie; je weet dat ik ook mijn bezwaren heb tegen hem, maar hij is toch wel argeloos. Je hebt hem wel wat erg aangepakt, dien eersten keer - en daaruit is misschien dit heele rancune-gevoel voortgekomen. Het beste is dat jullie elkaar nu maar links laat. Mij gaf hij een aannemelijke verklaring van het weglaten van mijn naam in die bepaalde passage van dat artikel. En après tout, wat komt dit er allemaal op aan? - Ik denk ook wel niet dat hij op mijn uitspelen van hem tegen Ritter zal reageeren en nu - een beetje meer ‘achteraf beschouwd’ - vind ik dat voor D.G.W. ook wel beter. Het wordt anders wel een beetje erg de ruzie-societeit, daar in dat blad. Ik ben benieuwd of Ritter zèlf op mijn ontboezeming zal ingaan - vooral waar (zooals Kramers mij verklapte) in hetzelfde nr. een antwoord van hem komt op een soortgelijken aanval van jou!

Van Koning kreeg ik een schrijven dat hij de stukken van V.d.H. hebben wou, wat ik zeker aan jou te danken heb, en waarvoor ik je hierbij dan ook de verschuldigde dank breng. Het Maart-nr. van De Gids kan ik je wel zenden, maar moet het terug hebben omdat mijn moeder erop geabonneerd is en er erg op gesteld schijnt de nrs. bijeen te houden. Ja-ja....

De bundel van Maurice is inderdaad aardig; maar toch - in het eerste deel wat erg Karel van de Woestijne, en in het tweede wat erg Jan van Nijlen, en ongetwijfeld zeer inferieur aan den laatste. Toch is het een aardig nummer voor de Luchtkasteelen dat ik niet gaarne missen zou, vooral omdat het toch van belang is, naast de prozawerken van Maurice.

Slau zit op het oogenblik bij me en doet je zijn hartelijke groeten. Hij is zeer geschikt en houdt me gezelschap aan het griepbed, waarbij wij veel spreken over zijn toekomstplannen (vager kan het niet). Hij spreekt over ‘gaan bij de pestbestrijding’, en ziet au fond toch erg op tegen den onaangenamen kant (sleur, geïntrigeer, etc.) van het varen. Ik verzorgde de laatste proeven van Schuim en Asch.

Wil jij - zooniet Sander - mij laten weten of mijn tegenwoordigheid in Br. wèrkelijk gewenscht is. Anders doe ik die reis heen en terug liever niet, vooral niet waar wij over 14 dagen wschl. toch in extenso terug zijn; ik schrijf je dan wschl. om x kamers, zoo-en-zoo, in het Centraal-Hotel te nemen. - Ik ben zéér benieuwd te weten wat de ‘grillage’, waarvan je spreekt, zal opleveren, maar, zooals ik reeds aan S. schreef, de resultaten zullen wel niet schitterend zijn. Vooral die Belgische politie, en dan in een zaak als deze - waarbij men met ‘intellectueelen’ te doen heeft. Dat nemen ze niet au sérieux, cher ami, dat wordt een non-lieu bij gebrek aan bewijzen. Vooral als Sander er niet krachtig achter zitje moet, wil je iets bereiken, in zoo'n geval, eerst de politieheeren ‘grilleeren’; anders wordt het een lauwe ondervraging met: ‘Oui, que voulez-vous, n'est-ce pas?’ (uitspraak bekend.)

Ik vind deze zaak erg beroerd voor Sander, maar heusch, hoe meer ik erover denk, hoe meer ik het gevoel krijg dat het nù toch heelemaal niet meer mijn schuld is. Ook al had er géén geld in dien brief gezeten, dan had hij nòg niet, op zijn bureau, verloren mogen raken!

Tot nader. Hart. gr. thuis en steeds van harte je

Ed.

P.S. - Bij nadere beschouwing sluit ik Sander's brief (d.w.z. mijn brief voor S.) hierin en teeken het heele zaakje aan.

968CB van februari 1930, onder de titel ‘Critisch curiosum’. Donker noemde Greshoff daar ‘een valsche munter’.
vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie