[p. 1109]

Het Leven drijft....

(Romanfragment)
I

Sedert gisteren avond gevoelt de dokter zich opgelucht. Binst de oorlog heeft hij meer dan eens dat zaligmakend gevoel gekend, toen zij met hun bataillon van de frontlijn met rust konden gaan. Het is de vrede die intreedt, wanneer de zenuwen al te strak gespannen, eindelijk verslappen kunnen, wanneer de beslissing onherroepelijk gevallen is en er weer een toekomst begint. Een morgen na een nacht.

Hij heeft zo goed geslapen en wanneer hij wakker wordt en het gebeurde van de avond te voor hem te binnen schiet, ontstelt hij niet eens. Wat gebeuren moest is gebeurd. De vrijheid is zoet voor wie haar aanvoelen kan.

Hij ontbijt, hij ontvangt zijn patiënten en daarna bezoekt hij zijn zieken. Het is verbazend hoe vriendelijk zijn meid geworden is. Vroeger stond zijn eten klaar op tafel en hij zag niemand verschijnen wanneer hem iets ontbrak, vooraleer hij het hele dorp bijeengeschreeuwd had. Nu komt zij uit eigen beweging bij hem staan. Zij heeft spek en eieren gebakken, anders krijgt hij spek of eieren alleen. En zijn eieren laat zij zo hard koken totdat zij alles behalve smakelijk geworden zijn.

‘Lust mijnheer geen jam?’ vraagt zij.

Hij slaat zijn kop achteruit. Hij zou haar het liefst die jam om de oren willen slaan. Doch de stemming, de blijmoedige stemming haalt de bovenhand.

‘Breng hem maar’ zegt hij.

Hij eet spek en eieren met brood en jam. Zij staat erover te zinnen of er nog iets is, waarmede zij hem kan bevallen. ‘Drinkt mijnheer niet liever chokolade 's morgens? Het is een kleinigheid om hem gereed te maken.’

‘Ik heb zoetigheid genoeg’ bromt hij.

Zij heeft ook zijn laarzen gepoetst, wat anders evenmin

[p. 1110]

elke morgen gebeurt, en nu is zij bezig met zijn mantel af te borstelen. Met een verschrikte glimlach slaat hij het gade. Het dringt nog niet volledig tot zijn hersens door wat een mens toch wel is. ‘Ik ben te dom’ loopt hij in zijn eigen te praten. ‘De zieken ken ik, maar van de gezonden weet ik niet veel.’

Godelieveke is nog niet wakker. Hij aarzelt een ogenblik of hij het kind niet uit zijn bed zal gaan halen. Maar nee, laat haar slapen lijk elke andere morgen. Er dient niets te veranderen, hij zal haar te middag wel zien. Hij heeft het toch van gisteren avond besloten dat alles moet verder draaien lijk voor en na.

Over zijn vrouw bekommert hij zich niet. Zijn vrouw? Zij kan nu ook het wijf van iedereen worden; er moeten veel weekdieren in de wereld lopen die haar meer zullen voldoen dan hij het heeft gedaan. Zulk vrouwvolk moet een suikergoedmannetje hebben, een jongetje dat braaf is en waar zij mee spelen kunnen. Iemand die 's morgens met een kus opstaat, 's middags met een kus thuiskomt en 's avonds met een kus gaat slapen. Een kleverig muiltje dat lispelt hoezeer hij Kate bemint, dat gedurig herhaalt: maar ik bemin u Kate, ik bemin u liefste! Een mond met tong en lippen, met speeksel en slijm, doch een mond zonder bijters, zonder tanden. Zij mag zich zulk een wezen kiezen. Gossey wenst het haar uit de grond van zijn hart toe. Al zijn wilde hartstocht, al zijn verachting ligt in die wens. Een mannetje met rokken, dat moet zij hebben!

Heel het dorp is natuurlijk nu ook al op de hoogte van het schandaal. De dokter heeft zijn vrouw weggejaagd! Zij heeft een half uur bij een gebuur zitten wachten totdat men haar met een auto is komen halen. ‘Het trekt nergens meer op!’ zeggen de bejaarde mannen. Zij vinden het honds van hem. ‘Die lieve, mooie mevrouw!’ Vertellen zij niet dat hij haar letterlijk voor de zot gehouden heeft. 's Nachts stampte hij haar uit het bed en het is zelfs eens gebeurd dat hij haar anderhalve dag op haar kamer opgesloten hield. ‘Als het maar waar is!’ oppert nog iemand. ‘Waar? Ik heb haar dikwijls genoeg zien wenen. Gezien

[p. 1111]

dat zij geweend had... En waart gij doof misschien? Men moest zo dicht bij zijn huis niet wonen om hem te horen briesen wanneer hij in zijn buien was.’

De kwezels beweren dat hij God getergd heeft. Mijnheer Pastoor heeft Zondag gepreekt over die heilige die ook zoveel geleden heeft van haar vader. ‘Maar hij was haar vader niet, zij was zijn vrouw!’ ‘Vrouw of dochter, één zaak is zeker dat het sermoen tegen hem gericht was!’ En het is maar verdiend, zulk een geus.

Alleen de moeders zeggen: ‘Toe zwijg!’ In hun hart geven zij den Gossey gelijk. Hij is ruw en geweldig, maar onder zijn handen ligt gij gerust met het gevoel dat hij u zeker helpen en verlossen zal. Die vent kan zo slecht niet zijn als er wel beweerd wordt. ‘Heeft er ooit iemand van hem te klagen gehad? Rekende hij te veel?’ De vrouwen die voor de beurs moeten zorgen weten het wel. ‘En is er één vrouwmens die mag zeggen dat hij ooit zijn hand naar haar uitgestoken heeft? Zij zou erom liegen man, zij zou erom branden. De dokter is een man op zijn plaats. Zijn vrouw was een halve zottin, dat is de waarheid.’

Gossey bemerkt het echter niet terwijl hij zijn ronde doet, dat hij overal aangegaapt en nagekeken wordt. Hij zit hoog en recht op zijn paard, het gevoel van vrij te zijn heeft hem inwendig tien jaar jonger gemaakt. Als die jeugd nu wat meer dan een begoocheling kon zijn! Zijn ‘dag mensen’ klinkt en weergalmt als een zweepslag en het komt bij hem niet op dat er zoveel lieden in hun deurgat staan voor een winterse dag. Het is heerlijk van los, van bevrijd te zijn. Ik moest het allang hebben gedaan, bromt hij. Ik was geen man voor dat ras.

Dat het echter niet afgelopen kan zijn met er uw vrouw van door te sturen, ligt ook wel in een hoekje van zijn hoofd te smeulen. Maar hij zal daar te middag eens over nadenken. Het bijzonderste is dat zij weg is en weg blijft. Daarbij vergeleken houdt het andere niets meer in.

Zij laten hem echter de tijd niet om 's middags rustig na te denken. Het ras heeft er groter haast dan hij mee gemaakt. Wanneer hij tussen twaalf en één in de straat ver-

[p. 1112]

schijnt, ziet hij een auto vóór het hekken van zijn woning staan. Hij vermoedt onmiddellijk dat de vijand aangerukt is, hij snuift het in de lucht, gelijk een paard dat zijn stal riekt.

Als een veldheer aan het hoofd van zijn helden rijdt hij de binnenplaats op. Staat er een vuurvreter achter de gordijnen te loeren? Goed, ik ben hier, ik ben niet banger dan gisteren! Een dokterke van te lande, een oude boer, majoor! Een dokterke? Een meter tachtig meet hij. En de twee centimeter die hij gekrompen was, trekt hij nu weer uit zijn lichaam. Hij schijnt ontzaglijk groot waar hij op zijn paard blijft zitten en zijn blik op het huis gericht houdt.

‘Wie is er daar Tuur?’

‘Een officier, mijnheer.’

‘Een korte dikke, of is het die lintworm?’

‘Het is de lintworm, dokter.’

Hij springt nu eerst uit het zadel. Dat spreekt, mompelt hij. De majoor zou kunnen ontploft zijn. ‘Is hij alleen?’ Tuurke knikt. Best dat hij alleen kwam. De dokter heeft liefst dat er geen vrouwvolk omtrent is.

‘Martha houdt hem gezelschap. Zij zijn ook in de bijgebouwen, en in de hof geweest.’

In de bijgebouwen en in de hof?... Hij wil dus de waarde schatten van mijn erf? En Martha leidde hem rond, zegt gij? ‘Ja, Martha!...’ Hij is nu reeds woest. Martha, het is waar, hij heeft het vergeten, of beter, hij heeft het uitgesteld. Maar dat schepsel is er ook nog te veel, zij moest er eigenlijk het eerst buitengejaagd zijn.

Hij laat zijn bezinning bij zijn paard en zijn stalknecht en holt de trappen naar het terras op. In de voorkamer zit kapitein-bevelhebber George Van Tempelt ongeduldig op hem te wachten. Hij schuift over en weer op zijn stoel want hij gevoelt zich erg zenuwachtig. Is me dat ook een karwei! Hij zou liever tegen de bosjesmannen oprukken dan tegen de Thor die hij deuren open en toe hoort slaan.

De meid zit nog bij hem. Zij heeft eindeloos gesnaterd zonder dat hij alles snappen kon. Want hij was al te zeer

[p. 1113]

van zijn opdracht vervuld. Nu staat zij recht en zij treft het, wanneer de deur openvliegt, verschuilt zij er zich achter in de hoek.

‘Hij is daar’ fluistert zij nog eer de vijand verschenen is.

De officier is ook rechtgestaan. Zij groeten elkander lijk de middeleeuwse ridders het voor hun steekspelen schenen te doen.

‘Dag kapitein!’

‘Dag dokter!’

Hij doet de deur achter zich toe en ziet zijn meid dan staan. Schier onmerkbaar loopt er een rilling over zijn aangezicht. ‘Vooreerst, snauwt hij, gij moet hier buiten. Ik geef u vijf minuten. Hoort gij, hoort gij?’ herhaalt hij zich zelf drie tonen hoger. ‘Blijf kapitein, ik heb het tegen u niet. Ik vraag u slechts een paar minuten om eerst die vuiligheid uit mijn huis te vagen!’

De meid heeft zich op de uitval voorzien. Gisteren avond heeft zij door Tuurke haar koffers bij de geburen laten voeren. Liet de dokter haar blijven, zij kon ze altijd terughalen en weer uitpakken alsof er niets gebeurd was. Deze morgen had zij reeds goede hoop, toen zij hem meende met jam en chokolade te zullen kunnen lijmen. Maar nu is die hoop ook al lijk een rook vergaan. Hij staat daar dreigend en hij schreeuwt maar dat zij buiten moet.

‘Ik ga, ik zou toch gegaan zijn. Ik ben maar gebleven voor het kind, lelijke zot.’ Die lelijke zot blijft in haar mond hangen. En het is maar goed ook. Want het is de kapitein B.E.M. der infanterie niet die haar beschermen zou.

Bevend staat de dokter haar na te staren terwijl zij naar de keuken loopt en naar boven om samen te rapen wat er van haar eigendom nog overblijft. Het duurt geen vijf minuten, maar de officier wordt ongeduldig waar hij zozeer miskend zijn beurt moet afwachten, en hij begint tegen te stribbelen.

De dokter heft een stoel op en zet hem weer neer met een korte stoot. ‘Seffens’ knapt hij af.

[p. 1114]

Ondertussen is Martha met haar kleine handkoffer in de gang verschenen. Trots en uitdagend stapt zij naar de deur. ‘Hier is uw geld.’ zegt de dokter. En berouwt hij zijn haast? Hij voegt erbij: ‘Het ga u goed!’

Als zij de deur toetrekt, mompelt zij een antwoord dat hij meer geraden dan gehoord heeft. Hij draait zich om, maar het is te laat. Dan ziet hij aan de kapstok nog een vrouwehoed hangen. Een hoed van Kate of Martha, het komt er niet op aan. In een halve razernij grijpt hij hem vast, hij komt er mee in de kamer, hij rukt het venster open en gooit het hoofddeksel waar het vliegen wil.

‘Daar!’ roept hij zijn meid achterna.

II

De beide mannen hebben nu recht over elkaar plaats genomen.

‘Welnu?’

‘Ik kan evengoed met een welnu antwoorden’ zegt de officier.

De dokter had een andere, een onrustige stem verwacht. Nu schrikt hij op, en hij bemerkt voor het eerst hoe wel George Van Tempelt op zijn moeder gelijkt.

‘Rookt gij een sigaar?’

‘Neen, dank u.’ Het gesprek wil niet vlotten, want Gossey is op zo iets niet voorbereid. Hij heeft grote woorden voorzien, bedreigingen, uitvallen, misschien een handgemeen. En het lijkt erop dat het een andere wending zal nemen.

‘Ik hoop dat wij ernstig zullen kunnen spreken, het is ook tijd geworden.’

‘Het is een beetje laat’ antwoordt de dokter.

‘Wat bedoelt gij?’

Gossey is niet gewoon van lange redevoeringen te houden. Hij ziet de waarheid van iets in met een plotse flits, met een bliksemschicht die hem inwendig verlicht, en hij denkt er dan ook niet aan dat andere mensen door overreding moeten gewonnen worden.

[p. 1115]

‘Ik bedoel dat het te laat is. Zij komt niet terug.’ Hij zegt het met nadruk, de kin opheffend. Hij zou zijn eigen bloed sneller willen voelen stromen. Hij zou die beangstigende weekheid kwijt willen zijn die zich rond zijn hart heeft genesteld.

De officier verzekert dat er geen sprake van terugkeren is. Het is uitgesloten, daar denkt Kate zelfs niet meer aan. Hij ziet verwonderd hoe rustig de dokter op zijn stoel blijft zitten, en zelfs zijn ogen neergeslagen houdt.

‘Zij zou willen scheiden, zegt hij nadrukkelijk. Als gij het beiden goed vindt, is er natuurlijk wel een middel.’

De dokter is rechtgeveerd. ‘Ik wil niet’ onderbreekt hij. ‘Het huwelijk is onverbreekbaar.’

De officier meent dat zijn zwager er weinig samenhangende theorieën op nahoudt. Dat het huwelijk onverbreekbaar is, leert men in de kerk. Maar de wetten van het land laten het toe. Waarom er dan geen gebruik van maken, wanneer men toch niet langer samen huishouden kan? Ik vind het een dwaas gedacht. Neen?

De dokter schudt zijn hoofd.

‘Ik zie niet in wat gij er tegen in kunt brengen. Het zou slechts de wettiging van een bestaande toestand zijn. Gij zoudt beiden uw vrijheid terugverwerven en opnieuw kunnen proberen indien gij er nog lust toe hebt...’

Die lichte spot raakt den dokter. Maar wat is het met hem, dat hij niet rechtspringt, dat hij op de tafel niet begint te hameren? Hij zit zo stil, hij krijgt de gloed in zijn lichaam niet wakker. Misschien komt het omdat het middaguur verstreken is. Doch hij heeft geen honger. Hij is alleen ellendig als iemand die ziek zal worden.

Zij horen in de keuken iemand met vorken en borden werken. Het moet Tuurke zijn, die binnengekomen is. Dan ook het kind dat even begint te schreien. En de stem van de jongen die het sust. Al de vertrouwde geluiden, de geruchten van elke dag.

De dokter herhaalt: ‘Ik wil niet scheiden.’

‘Doet gij dat om haar te tergen?’

Iets in de dokter schreeuwt: antwoord niet! Met wat

[p. 1116]

recht moet die man u ondervragen?... Maar die opstand loopt verloren in een zee van weemoedigheid die zijn ziel vervult. Waarbij komt het nu dat hij sedert jaren sterk en mannelijk is geweest, om op dit ogenblik weifelend en zwak als een kind te zijn? Welke redens zijn er daarvoor grote goden, wie bepaalt het steigeren en het neerslaan van deze onwrikbare wil? De stilte tussen vraag en antwoord duurt niet langer dan een halve minuut, doch in die vijf en twintig, dertig sekonden, wordt het hart van Gossey ingenomen door herinneringen aan vreugde en verdriet van vroeger. Hij is weer het kind dat hij eens was, de man die hij wilde worden.

‘Ik ben gelovig’ antwoordt hij dan vast.

George Van Tempelt denkt na. Ook hierin is hij bedrogen. Als het waar is wat zijn zuster zegt dat haar echtgenoot met andere vrouwen omging en dat hij het met de godsdienst zo nauw niet nam, dan had hij ook in een wettelijke scheiding zijn verlangens bevredigd moeten zien. En nu gooit hij haar ver van zich af met die éne zin, waartegen niet op te treden valt. Ik ben gelovig! De officier kan een mening eerbiedigen, zover is hij er zeker bij zijn vader op vooruitgegaan, doch in dit geval wantrouwt hij de goede trouw van zijn zwager.

‘Zijt gij het altijd geweest?’

De ogen kijken hem mijmerend aan. Ja, altijd. De dokter ziet de beelden uit zijn geheugen afrollen. Een hoevekeuken waar vader voorbidt en zij antwoorden: ‘geef ons heden ons dagelijks brood...’ Enzovoort. Enzovoort. Een schuilplaats in Oud-Stuivekenskerke na een beschieting die een dag en een nacht heeft geduurd. Men vloekt niet meer, men spreekt niet meer. Straks komt de granaat die aan alles een einde stelt. De hulpdokter stelt voor: ‘Laten wij, bidden!’

‘Ja, altijd.’

Zij hebben beiden het gevoel van de man die voor de macht staat, die hem zal kraken. Het lot moet zich voltrekken. En het brengt hen nader bijeen. Die uitgerukt waren om elkander te bekampen, ontdekken nu dat zij geen vijanden zijn.

[p. 1117]

‘Er is geen grond om een proces in te spannen, gaat de officier voort, ik geef het toe. Gij zult het dan op de andere manier moeten zien gewoon te geraken. Nu, lijk gij het wilt.’

‘Lijk wij het willen.’

‘Ik zal haar bruidschat teruggeven en de helft van hetgene wij overgehouden hebben. Veel is het wel niet, doch ik wil het niet anders. Hebt gij nog een ogenblik geduld? Ik ga de bankrekening halen, opdat gij u zoudt kunnen vergewissen.’

Even later wanneer hij terugkeert, schuift hij de papieren over de tafel nader.

‘Zie ze maar door’ zegt hij. Terwijl de kapitein nakijkt en aantekeningen maakt, is de dokter naar zijn lessenaar gegaan. ‘Ziehier wat ik op patiënten te goed heb. Een deel ervan zal ik wel nooit ontvangen.’

‘Goed. Dank u.’

Tuurke komt in de gang en klopt op de deur. Zonder het bevolen te zijn, heeft hij de dienst van de meid overgenomen en de tafel gedekt. ‘Komen de heren?’ vraagt hij.

Gossey zegt zijn vraag over aan den kapitein die even aarzelt. ‘Neem maar aan. Wij zijn nu toch vreemden voor elkaar.’

‘Ik zie nu ook niet in, waarom ik zou moeten weigeren.’

Zij zitten dan te zamen aan de dis. Godelieveke is in de keuken gebleven en zij horen hoe zij telkens vraagt om bij vader te mogen zijn. De dokter werpt een blik op zijn gast. ‘Waarom laat gij haar niet binnen? dringt de officier aan. Zij zal toch niets begrijpen van onze zaken.’

Het eten is koud geworden, maar zij worden het wellicht ook geen van beiden gewaar. De dokter streelt met zijn vingeren over het haar van zijn kind, af en toe, lijk men zijn hond streelt, wanneer men niets anders meer te doen heeft.

‘Ja, zegt hij, ik zal ook het huis moeten verkopen, dat is ongeveer al wat wij boven haar bruidschat nog bezitten.’

Hij gaat er niet op in. Hij snijdt een appel dwars door

[p. 1118]

en haalt er langzaam de pitten uit. ‘En het kind?’ vraagt hij zonder op te zien.

Het kind? Het blijft bij mij. ‘De dokter spreekt weer luider en het lijkt erop dat hij zijn kracht herwint. De officier denkt aan de opdracht die hij gekregen heeft. Zij zijn ginds niet zozeer op het meisje gesteld. Alleen voor Kate zal het misschien op sommige uren een verdriet zijn en misschien ook niet.

‘Het kind blijft bij mij’ herhaalt de dokter. ‘Dat is het enige waarvoor ik trouwde: omdat ik kinderen wilde hebben.’

‘Zal Kate het mogen bezoeken?’

‘Zal zij het willen?’ Hij begint driftig te worden. ‘Maar als zij het wil, kan het altijd gaan.’

De kapitein zegt dat het goed is. En verschrikt denkt hij bij zich zelf: hoeveel heb ik niet toegegeven dat ik niet toegeven mocht. Doch het volgende ogenblik ziet hij in dat het ook niet anders kan. Het is de dokter niet die hem gedwongen heeft, het was alleen dat klein beetje medegevoel en wat gezond verstand.

Gossey is zo ver dat hij nu inziet dat George niet onvoorwaardelijk tot het ras behoort. Hij is een uitzondering lijk zijn moeder. Als zij beiden echter uitzonderingen zijn, dan bestaat het ras enkel uit twee personen, de majoor en zijn dochter. En hoe is dat ook allemaal weer, zou ik mij soms bedrogen hebben, kan ik zelf de oorzaak zijn?

Maar neen. ‘Ik heb onder dat alles ook veel afgezien’ zegt hij plots en hij wil het ruw zeggen, doch het klinkt niet ruw. ‘Het gaat zo gemakkelijk niet lijk wij het gewoonlijk voorwenden. Ik zie dat gij een man zijt. En dat wij met elkander zouden kunnen opschieten. Welnu, gij moet niet al het slechtste geloven dat van mij wordt verteld.’ Hij schruwelt bijna. ‘Dat ik met andere vrouwen omgang had, daar is niets van waar. Overigens hebben wij van weerskanten met veel plezier elkander de duivel aangedaan. Gij moet het haar niet vertellen wat ik gezegd heb. Het zou toch niets geven. Het is zever nu de potten gebroken zijn. Wat de lafaards en de veinzers van mij lal-

[p. 1119]

len, ik vaag eraan, maar gij moet niet geloven wat ook niet bestaan heeft.’

Wanneer alles in orde is en dat zij volledig overeen gekomen zijn, leidt de dokter zijn gast naar buiten. In de gang blijft de officier plotseling staan. ‘Ik denk erop zegt hij, dat het niet nodig is het huis te verkopen om er aan Kate de helft van te geven. Houd het voor u en het kind.’

De dokter antwoordt niet. Het is zo vreselijk van gunsten te aanvaarden. Maar deze is een man.

‘Ik zal u morgen of overmorgen onze schriftelijke overeenkomst sturen. Stort haar bruidschat terug. En daarna, wel daarna, poog het nog wat goed te hebben. Dat kan wel gaan...’

Vanzelfsprekend drukken zij elkanders hand.

In zijn auto gezeten, slaat de officier nog een blik op het grote, grijze huis, en een blik op de gestalte die achter de deur verdwijnt. Dan laat hij de motor aanslaan. ‘Verdoemd’ zegt hij.

En de dokter die niet weet wat er met hem omgaat, loopt in zijn kamer over en weer. ‘Maar waarom werd ik niet kwaad? vraagt hij zich af. Wat gewordt er nu van mij?’

III

Er gewordt van hem niet veel bijzonders. Als hij 's avonds na zijn zieken bezocht te hebben naar huis terugrijdt, houdt hij voor het huizeke van Peter Velge zijn paard stil, en hij klopt met zijn vingeren op de gesloten luiken. Het is donker, die mensen hebben hun lamp ontstoken en schrikken op: ‘Wie komt er nu nog aan?’

‘Ik zal eens kijken’ beslist Peter. En hij mag nog bijziende zijn, wanneer hij het paard voor zijn deur hoort trappelen, zou hij, ook zonder ogen kunnen weten dat het Gossey moet zijn. Buiten hem en de jonge baron van het kasteel is er niemand in heel de streek die nog te paard rijdt. De mensen hebben vreemd genoeg opgekeken toen

[p. 1120]

hun nieuwe dokter de ruiter speelde. Het staat niet meer, zegden zij. Maar staan of niet staan, Gossey tokkelde met zijn kneukels op de blinden vanop het paard en hij werd ongeduldig omdat zij hem zolang lieten staan schilderen.

Eindelijk treedt Peter buiten. ‘En wat wil mijnheer?’

De dokter wenst te weten of Alma bij hem niet zou kunnen in dienst komen. Alma Velge moet vooraan in de twintig zijn en zij diende reeds in de stad. Na drie jaar kwam zij echter terug met pak en zak. Zij verwachtte een kind voor haar wieg eer zij een man had voor haar bed. Gossey die Shakespeare gelezen heeft, drukte het op die welvoegelijke manier uit. Hij deed het kraambed en kreeg toen ook echt medelijden met die mensen en hun schaamte. ‘Niet mee inzitten, bromde hij. Het is beter duizend levende bastaards, dan één vermoord kind.’

Zij gruwelden nog wat om die bastaards. ‘Noem de zaken lijk zij zijn, elk bij zijn naam, besloot de dokter. Er is niets nieuws op de wereld.’

Het kind bleef echter niet langer dan enkele dagen in leven. Het stierf zonder dat Gossey met volledige zekerheid kon achterhalen welke de oorzaak ervan was.

Hij zou het misschien bij het gerecht moeten aangeven hebben, doch hij deed het niet, omdat er toch nog een kans was, dat hij zich ook kon bedrogen hebben.

Tegen de moeder liet hij echter iets van zijn vermoeden verstaan, want hij zegde in zijn eigen dat het niet goed was dat die lieden meenden slimmer te zijn dan hij. Hij klopte echter aan dovemansdeur, want zij gebaarde geen prik van zijn zinspelingen te verstaan. Dat deed hem opnieuw twijfelen en hij betreurde reeds dat hij zulk een achtergedacht had laten ontkiemen. Toen hij dan ook hun armoede zag, trok hij een streep door de rekening en hij vroeg alleen dat Peter in het voorjaar een dag in zijn hof zou komen helpen.

Velge meende dan ook dat die dag reeds in aantocht was toen hij Gossey hoorde, en omdat hij van zijn verwondering niet bekwam, bleef hij een minuut vol verbazing staan, toen hij de reden van het bezoek had vernomen.

‘Wel, Peter, wat zegt gij? Mijn meid is de baan af, en

[p. 1121]

ik kan toch niet zelf mijn bonen koken? Uw dochter kan bij mij inwonen of niet, dat is hetzelfde, als het werk maar gedaan geraakt. Over het loon zullen wij niet twisten. Ik betaal zoveel als gij vraagt.’

‘Mag ik daar eens over peinzen, vraagt Peter en hij schraapt zijn keel, Alma moet er ook haar woord in meespreken.’

‘Ik verwacht u dan morgen!’

Die nacht sliep de dokter in een onopgemaakt bed. Hij dacht er niet aan om het kussen wat effen te schudden. Het werd hoog tijd dat hij zich neerleggen kon. Eerst haalde hij nog het bedje van het kind op zijn kamer; hij schoof het dicht tegen zijn ledikant aan zooals zij het ook met de wieg deden indertijd. Hij gevoelde dat hij slaap nodig had, binnen in hem begon het weer te stil te worden en hij zou weer beginnen nadenken over de feiten van de dag, en dat moet niet. De avond is een einde.

Tuurke heeft het avondeten klaar gemaakt. Voor de gelegenheid speelde hij meid. Toen hij uit de keuken kwam om het paard te ontzadelen, riep de dokter: ‘Laat het maar jongen! Ik zal het zelf wel doen. Pas op het kind.’

Hij paste op het kind en zijn pannen, en de dokter stalde zelf zijn paard en gaf het haver en hooi. Toen aten zij gedrieën te zamen, gebakken aardappelen met vlees en bier. Een maal, lijk Tuurke er duizendmaal in zijn thuis had weten bereiden. De dokter dacht er niet aan of het wel of niet wel was, hij at en zweeg. De jongen had voor hem en het kind in de eetzaal willen dekken, doch hij vond het overbodig. ‘Teveel werk voor u. Ik kom in de keuken.’ Zij aten in de keuken, zij waren als één gezin.

's Anderendaags kwam Peter Velge om te zeggen dat zijn dochter de dienst aanvaarden zou. En wat het slapen aangaat, zij kan hier ook blijven vernachten dokter, zij is dan bij de hand voor het kind. Wanneer wij haar nu en dan eens thuis zien, is het meer dan voldoende.

Gossey gaf er nauwelijks gehoor aan. ‘Laat ze maar komen’ besloot hij.

's Namiddags gedurende zijn afwezigheid was de

[p. 1122]

nieuwe meid dan aangeland en haar eerste werk was Tuurke uit haar rijk te verbannen. Het ging met een knip-oogje en een gegichel dat de dokter niet voorzien had. Zij zette zich onmiddellijk aan het werk, en door haar vroegere betrekking wist zij ook wat er nodig gedaan was, zodat de geneesheer 's avonds zijn huis puik in orde vond.

Alma opende de deur voor de bezoekers. Zij deed het met een passende statigheid. Zij was vriendelijk en gespraakzaam, zij bezat alle gaven, die van de werkzaamheid eveneens. De eerste dagen sloeg Gossey haar met aandacht gade, er was toch een trek in haar gelaat die hij niet vertrouwde. Doch zij deed haar werk naar behoren, zij verzorgde uitstekend het kind en voor zover als hij kon nagaan, was zij hoffelijk en bleef zij op afstand. Ik heb het gelukt, dacht hij. Hij had zich in lang zo geëerd niet meer geweten in zijn huis, en het was hem nu een vreugde geworden er te kunnen uitrusten na zijn werk en alleen te kunnen zijn met Godelieveke, waar hij mee speelde als een jonge knaap, en waar hij lang tegen sprak, over dingen die hij tegen een vreemde nooit zeggen zou. Misschien bedacht hij niet dat het meisje slechts vijf jaar oud geworden was en dat het weinig begreep van zijn wijsheid en zijn lessen.

Hij was weer rustig. Zijn leven had een wending genomen, die hij een maand geleden niet meer durven dromen had, hij dacht dat grote verwikkelingen nu voor altijd uitgesloten waren. Het kind zou groter worden, een jong meisje, een jonge vrouw, het leven zou voor haar opengaan. Een beter leven dan het zijne. Hij zou bij haar blijven en voor haar zorgen en zijn hoofd niet nederleggen vooraleer hij haar gelukkig wist.

Hij had zijn geld uit de bank teruggetrokken en stortte het op de rekening van kapitein Van Tempelt. Die zou wel weten waar het voor dienen moest. Er ontbraken nog een vijfduizend frank, doch de dokter schreef hem dat hij ze op het einde van het jaar kon verwachten. Er kwam geen antwoord, zodat het dus op zijn plooi was.

Sommige dagen was er reeds een belofte van de lente in de lucht. Midden op de dag kon het een beetje warm wor-

[p. 1123]

den en de dokter vond het jammer dat zijn kind binnen blijven moest. Hij haalde dan weer zijn ford voor de dag, en hij nam Godelieveke in de wagen mee. Zo toerden zij van Oost naar West, overal waar hij werd verwacht. De mensen hadden wel iets gedwongens toen zij hem zagen verschijnen, hij zag het aan hun manieren dat zij hem iets te verwijten hadden, doch tegenover de kleine waren zij aanhalig en vriendelijk. Dat maakte veel goed, het deed de storm die broeide meer dan eens bedaren.

Op een avond kwam onverwachts de kapelaan hem bezoeken. Hij was vroeger in een sanatorium geweest en min of meer genezen, zodat de dokter meende dat het den geneesheer was die hij nodig had.

Zij ontstaken hun pijpen. ‘Wij moeten eens praten.’

‘Ik ben blij van een mens in mijn huis te hebben.’

De priester wist dat hij met Gossey te doen had en dat de rechtstreekse manier bij hem de beste is.

‘Ik denk aan Godelieveke, zei hij zo. De kinderen hebben de zorgen en de liefde van een moeder nodig. Zij worden anders eenzijdig en zij groeien nooit op lijk wij ze willen. Wat denkt gij Juul? Het zal straks tijd worden dat zij naar school begint te lopen. Ik weet niet of het goed zou zijn als zij veel omgang had met de kinderen van het dorp hier. Gij weet hoe de mensen over u kletsen, de kleine moet het van haar kameraadjes niet vernemen. De kinderen hoeven zo gauw niet te lijden. Verstaat gij mij Juul?’

‘Ik bemerk wel waar gij heen wilt.’

Zij kloppen hun pijpen uit en stoppen ze opnieuw. De kamer is vol rook zodat zij elkanders trekken als door een mist moeten zien.

‘Misschien zou zij best in een kostschool zijn.’

‘Zij is nog jong, meent de dokter. Hij klampt zich daaraan vast, maar hij ziet toch zelf wel in dat de priester gelijk heeft. Het is slechts de vader in hem die zich verzet, de man die de eenzaamheid vreest.

‘Ik wil erover nadenken.’

‘Gij hebt de tijd.’

Verder hebben zij een prettige avond. Het geeft de dok-

[p. 1124]

ter een genoegen een gesprek te kunnen voeren dat niet eeuwig over het weder, de ziekten en de dorpsgeschiedenissen moet gaan. Vroeger is hij een hartstochtelijk lezer geweest. In de laatste tijd geraakte hij wel nooit in de stemming meer, maar nu hij de kapelaan over boeken hoort spreken - de kapelaan is door de gevolgen van zijn ziekte op veel thuis zitten veroordeeld - krijgt hij weer goesting naar zijn oude liefhebberij. Een mens leert zich zelf kennen door zijn lezing, zegt hij.

Zij scheiden in de beste stemming en de dokter gaat met zijn bezoeker tot buiten het hekken mee. Daar staan zij nog een paar minuten te praten. ‘Let eens op uw meid, zegt hij nog, zij praten erover.’ Hij steekt zijn hand uit en hij is weg, eer de dokter hem nader vragen stellen kan.

IV

De pastoors weten natuurlijk altijd iets over de meiden. Het zou bevreemdend zijn, als er voor Alma een uitzondering moest gemaakt worden. Gossey heeft genoeg aan zijn hoofd om 's anderendaags de raad van de kapelaan vergeten te hebben. Hij hecht zich met nog groter genegenheid aan zijn kind en zijn werk. Heel de wereld verengde tot dit dorp, dit huis, en zijn bewoners. Wat daarbuiten gebeurt, heeft min belang voor hem, het valt op een ander vasteland voor, of nog verder, ergens op een andere ster. Zonder nieuwsgierigheid doorloopt hij vluchtig de krant, hij meent toch te weten dat hij er niets in vinden kan dat hem verrassen zal. Hij heeft zich stilaan een gedacht gevormd over de mensen en hun bedrijf. De oorlog en de naoorlogstijd, toen al zijn plannen verijdeld werden, hebben hem ook veel geleerd. Wij moeten ze maar laten lijk zij zijn, denkt hij. Er is toch geen veranderen aan. Ondertussen spookt soms de geschiedenis van zijn huwelijk door zijn hoofd, totdat hij zich zelf dwingt om zijn gedachten op iets anders te zetten. Want het is beter nergens over te zeuren, van gewoonweg uw werk te doen, van het wel te doen

[p. 1125]

en te vergeten dat er nog dingen zijn die kwellen, die blijven knagen als een worm in het hout.

Hij mag niet tobben de dokter, hij moet zijn kracht kunnen verspelen in daden en geweld, hij mag op zijn eigen ziel niet kijken, hij mag haar niet doorvorsen, niet doorwroeten als hij sterk wil blijven. Hij moet zich kunnen uitstorten in een fel woord, in een ruw gebaar, in een leven van daden. Nadenken, ontleden, mijmeren, zouden hem verlammen. De eenzaamheid zou hem een afgrond zijn.

Hij heeft gelukkig veel werk en dat houdt hem recht. Het vermoeit zijn lichaam, en die vermoeidheid doet hem slapen van als hij zich neerlegt 's avonds totdat hij in de morgen wakker schiet. Dan is hij weer fris en gejaagd naar zijn taak. Misschien verkeert hij in de mening dat deze toestand nu nooit meer veranderen zal. Of het komt wellicht in zijn brein niet op dat er nog iets anders mogelijk is.

Hij let nergens op, hij heeft nog het wantrouwen van de tobbers niet geleerd. Hij zal er niet aan denken om zijn personeel na te gaan, hij slaat geen acht op de kleine tekenen die iemand anders wijs doen zijn. Hij zegt wel met een klop op de tafel, dat de mensheid een boel is, doch hij vergeet van te handelen naar zijn inzicht. Hij verzwijgt zijn gedacht niet voor de notaris, de brouwer of de koster, al zijn zij ook voor min algemene uitspraken, en al geloven zij in de uitzonderingen en in hun eigen voortreffelijkheid. ‘Een zwijnerij, herhaalt de dokter, dat is het. Een kudde wolven zijn zij.’

En hoewel hij zo wijs is en zulk een klaar oordeel over het geheel bezit, lijkt hij toch stekeblind waar de notaris, de koster en de brouwer onmiddellijk het kwaad in de gaten zouden hebben. De dokter is rijk met zijn zekerheden! Heel het dorp fluistert over sommige zaken en hij alleen weet van niets. Hij ondervindt dat sommige inwoners van de uithoeken van het dorp, hem niet meer vragen wanneer zij een zieke in huis hebben en liever de geneesheer van de naburige gemeente ontbieden, en hij kan maar niet achterhalen waarom dat het zou kunnen zijn. Hij heeft toch niet

[p. 1126]

te veel gerekend. Het is waar, er zijn een paar onvoorziene sterfgevallen geweest, doch de mensen kunnen toch niet eisen, dat hij iedereen geneest, ook die waar er geen lappen meer aan is. Het slaat hem wel wanneer hij het verneemt, maar de reden kan hij niet gissen. Hij kan maar doen om wel. Als zij liever dokter Van Sante bij zich hebben, ook goed. Hij benijdt zijn collega niet. Die drie of vier gevallen zullen hem niet grijs doen worden of nog geen honger doen lijden.

Hij bemerkt ook dat de lieden kouder en geslotener worden, dat er iets in hun ogen ligt, dat hem niet aanstaat. Doch het is de nieuwe tijd, maakt hij zich wijs zonder er verder op in te gaan. Zij zullen wel dooien, de sympathie van de mensen is als een zee, zij gaat op en af. Wanneer al die herrie rond zijn vrouw vergeten zal zijn, wordt het weer vloed. Hij bekommert er zich niet over, hij speelt met zijn kind hele avonden lang. Zij zijn dan gewoonlijk alleen. Alma gaat eens naar huis na haar werk en Tuur zit bij zijn kameraden, meent hij.

De Woensdagavond gaat hij nog zelden kaarten. Tweemaal vond hij er zijn oude medespelers niet. Hij dacht er niet aan dat zij moedwillig weggebleven waren en hij bemerkte al evenmin dat de waard achter zijn rug te spotlachen stond. Een andere keer waren zij tegenwoordig, doch de notaris klaagde van een griep die hij opgedaan had, zodat hij vroeg moest gaan slapen en er van het kaartspel niets terecht kon komen. De koster en de brouwer dronken hun glazen uit en schenen aan Gossey niet veel aandacht te verlenen. Zij vertelden elkander gebeurtenissen en grappen uit hun jeugd, die allemaal even onbelangrijk waren en volstrekt het kennen niet waard. Hij zelf zat vereenzaamd aan de hoek van een tafeltje en poogde zijn gedachten bijeen te garen. Na een half uur stond hij verveeld recht en ging naar huis.

De griep van de notaris genas, eer hij de zorgen van de dokter vergde en Gossey was niet dom genoeg om niet aan te voelen dat er bij die heren iets haperen moest. ‘Die egels, bromde hij, hadden zij met een Kate moeten samen-

[p. 1127]

leven, het zou wel erger dan bij mij geëindigd zijn.’

Ondertussen kwam de zomer, zodat de dokter in de korte dagen een reden vond om zijn herbergbezoeken te verwaarlozen. Als hij lust naar een glas bier kreeg, moest hij daarvoor naar geen kroeg gaan. Het geklets van al die kerels miek hem maar ongemakkelijk.

Eens ontmoette hij de kapelaan. Midden op straat hielden fietser en ruiter stil. Na wat over en weer gepraat, vroeg de priester hoe het ging met het kind.

‘Goed.’

‘Ik moet eens komen praten... En Alma?’

‘Ik bevind er mij wel mee’ antwoordt hij.

Er glijdt een schaduw over het gelaat van de geestelijke. Er schijnt aan de overkant in een haag iets gaande, dat al zijn aandacht samentrekt. Wat het is, kan de dokter niet raden.

‘Nu, tot ziens, Juul, ik kom eens op een avond aanlopen.’

‘Goed kapelaan.’

Die avond geraakt uitgesteld. De priester vindt het maar een treurige karwei. Hij verstaat zich aan Gossey niet meer en soms gevoelt hij zich maar al te geneigd om de praatjes te geloven, die nu niet meer gefluisterd, doch luidop besproken worden.

Een wonder moet de blinden leren zien en het duurde dan nog tot in Mei eer de dokter zijn mirakel kreeg. Hij had al een paar dagen opgemerkt dat Alma bleker dan naar gewoonte was, doch hij dacht er niet verder over na en hij vergat het even vluchtig als hij het gezien had.

Op een middag kloeg zij over hoofdpijn. Het warme weder, vermoedde hij. ‘Neem iets om het bloed te zuiveren. Boven in de apotheek ligt er wel een doosje pillen die passen voor u.’

De pillen zouden haar niet baten. 's Anderendaags 's morgens hoort hij haar braken in de keuken. Een licht flitst door zijn hersens. Hij laat zijn eten staan en loopt eens kijken. Nu begrijpt hij alles zonder dat hij verdere aanduidingen nodig heeft.

[p. 1128]

Alma's gelaat is grauw en vertrokken. ‘Ik kon niet anders, verontschuldigt zij zich, het was er zo onverwachts.’

‘Onverwachts? schreeuwt hij, dat komt niet onverwachts.’

Hij staat tegen de stijl van de deur. Zijn lippen trillen, zijn benen beven onder zijn lijf.

‘Hewel?’ briest hij.

Alma weent slagwater met haar hoofd op de tafel.

‘Kunt gij niet spreken misschien?’

Zij verschuift haar hoofd en vindt geen woorden. Zij begint iets te stamelen, het gaat echter in haar snikken verloren. Het blonde haar ligt midden in de broodkruimels en zij blijft wenen, almaardoor wenen. Er komt geen einde aan.

‘Verdoemd!’ staat hij daar te snauwen. ‘Verdoemd!’

Plots heeft hij ingezien op welke plaats hij zich bevindt. Een bliksemschicht die verscheurt en verlicht. ‘Scheid uit! beveelt hij. Zwijg zeg ik!’ Hij nadert een stap, zijn drift drijft hem om haar bij de schouders te vatten en eens flink dooreen te schudden eer hij haar buiten gooit. Maar hij doet het niet. Hij is ook vol woede op zich zelf, vol machteloze gramschap op de domme aap die hij is. Er waren toch tekenen genoeg, en hij heeft niets gezien. Zij moest 's avonds eens bij haar moeder zijn, zijn meid! Bij haar moeder zijn. En wat heeft hij aan de kapelaan geantwoord, die hem verwittigde! ‘Ik bevind er mij wel mee.’ Stommerik die hij was, dwaze vierkante ezel.

Hij briest lijk een wildeman en bereikt niet anders dan dat het meisje nog luider huilt. Het pakt op zijn zenuwen. Het zou hem razend maken. Hij moet haar alleen laten en zijn gemoed elders kunnen luchten.

‘Tuur!’ schreeuwt hij. En wanneer hij uit de stal antwoord krijgt: ‘Blijf daar, ik zal zelf wel komen!’

‘Hebt gij dat gekund?’ dreigt hij.

De jongen is niet verwonderd. Hij wist al lang wat de dokter alleen niet zag. Hij wist ook dat dit uur zou slaan. Hij moet dan ook geen verbazing beginnen huichelen, hij moet geen uitleg vragen.

[p. 1129]

‘Ben ik de enigste op de wereld misschien?’

‘Antwoord, vraag ik!’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Vraag het aan haar, zegt hij scherp, zij kan het wel weten.’

Wel weten, wel weten. Zij wist maar al te veel! Hoe hebben zij hem allen in de luren gelegd, de één lijk de ander, en kunnen zwijgen lijk vermoord. Hij loopt de binnenplaats weer over, hij gaat de poort uit en de straat op. Hij overweegt de inval niet die hem te binnen schoot. Hij moet handelen, iets verrichten, ergens een levende mens vinden tegen wie hij bulderen kan en zich bevrijden. Hij moet van zijn hart dat gewicht losmaken en die angst die hem beklemmen en zijn keel toesnoeren.

‘Is de kapelaan thuis?’

‘Hij kwam juist uit de kerk. Hij ontbijt’ verklaart de meid.

‘Ik moet hem spreken. Mijnheer kapelaan?’

‘Kom maar binnen, zegt de priester. Hebt gij reeds ontbeten?’

Hij poogt het onweer af te wenden, doch Gossey laat er hem de tijd niet toe. ‘Waarom hebt gij dat niet verklaard? vraagt hij. Gij hebt het gezegd? Maar ik wist van niets, niets, niets...’ Hij raast. ‘Ik krijg het ene schandaal na het andere. Gij hadt me toch kunnen verwittigen in mensetaal. Gij wist het allemaal en ik alleen niet. Ik ben ook altijd alleen lijk een vos in zijn hol.’

De kapelaan vouwt zijn servet. ‘Zet u toch. Laten wij eens praten. Gij zijt ook zulk een vreemde man dokter. Laat het mij zeggen: wie verstaat er zich aan u? Gij leeft in dezelfde wereld van iedereen, en toch is er niemand die tegenkomt wat er bij u gebeurt. Ik spreek er u van. Gij stelt u zelf gerust en antwoordt dat gij geen klagen hebt. Begrijp dan toch...’

O ja, ik moet het wel begrijpen.’

‘Ik bedoel het niet als een belediging. Maar er is zoveel voorgevallen gedurende deze laatste maanden. De mensen kunnen er niet meer over. Mijnheer Pastoor vindt het een verergernis, de burgers schuwen u, men ontbiedt u slechts omdat er hier geen ander dokter is.’

[p. 1130]

‘De schijn is tegen mij.’

De kapelaan ziet hem aan, die grote felle man die nu zit te schuddebollen en zo stil wordt na al dat geweld van daar straks. Hij heeft nooit het ergste over hem geloofd. Hij heeft hem altijd verdedigd. En nochtans het was een verloren partij. Nu ziet hij het al klaarder in. Jaren hebben iets opgehoopt dat niet meer weg te ruimen valt. Er is op het dorp gedurende de laatste maanden en weken een vijandschap gegroeid, een afkeer, een huichelachtige ergernis, die niet meer te verwijderen, en nooit meer uit te wissen zijn.

‘Dokter, zegt hij, ik heb altijd gedacht dat gij hier op uw plaats niet waart.’

Gossey slaat zijn ogen op. Het is misschien wel waar. Hij moet erover nadenken. Nu voelt hij zich zo week worden als toen hij vóór kapitein Van Tempelt zat. ‘Het leven kan moeilijk zijn’ zegt hij.

‘Sla er u doorheen.’ Hij heeft medelijden met de kracht die nu samengebroken ligt, met deze vreemde, met deze kinderlijke, met deze onstuimige man, die zo schuw en zo deerniswekkend wordt als een klein dier. ‘Dokter ik zou het mij zo geweldig niet aantrekken. Laat Alma maar naar huis gaan. Het is nu toch de eerste maal niet meer bij haar. Lacht gij? Welja, lach maar, gedane zaken hebben geen keer.’

‘Ik moet weg voor het spreekuur.’ Hij staat recht en drukt de hem toegestoken hand. ‘Komt gij vanavond niet eens?’

‘Ik wil wel.’

 

André Demedts