[p. 343]

De Keerzijde

Waarheid en zekerheid

Het eenige citaat dat Van Duinkerken (De Gids, Febr.) uit Helman's Orkaan bij nacht licht, is feitelijk het Leitmotiv van Helman's heele werk sinds Het euvel Gods en misschien wel de quintessens van den heelen Helman sedert zijn afreis naar Spanje. Het luidt aldus:

‘Ik heb nu pas ontdekt, dat er geen sprookjes zijn, dat wat ik dwaas genoeg was te verlangen in die vroege jaren, waan is en bedenksel van verzwakte menschen in een zieke samenleving. Er is meer en beter. Sprookjes zijn voor kinderlijke geesten, voor degenen, die te klein of laf zijn om de werkelijkheid te aanvaarden. Maar de werkelijkheid te zien en in de werkelijkheid je plaats te vinden, dàt is eerst verovering en wijsheid. Leven: school der werkelijkheid. En zelfopvoeding: leeren zien wat werkelijkheid is achter alle sprookjes. Want de werkelijkheid is wonderlijk, edeler, mooier dan de beste fabels. En er zijn niet veel verhaaltjes die de schoonheid van het werkelijke ook maar van ver benaderen...’

Het is duidelijk dat ‘werkelijkheid’ hier gebruikt wordt voor ‘waarheid’, die omschreven wordt als een conformiteit aan de werkelijkheid. Helman vermijdt dat woord, misschien uit tijdelijke antipathie voor dit vroeger te veel en te lichtvaardig gebruikte, vermoedelijk echter uit angst ervoor. Wie eenmaal het totaal zijner zekerheden heeft opgegeven, zweert begrijpelijkerwijze niet licht meer bij zijn waarheid en noemt het nieuw verworvene voorzichtigheidshalve werkelijkheid. De zaak blijft dezelfde, alleen de naam is anders. Een objectief geachte werkelijkheid innerlijk als zoodanig erkennen, is alweer een conformiteit instellen tusschen eigen geest en werkelijkheid, dus alweer een waarheid belijden. Opmerkelijk is het met welk hardnekkig vuur Helman, zonder veel overgang, zich daarop toelegt. Bij de teleurgestelden door het katholicisme is zulks verre van gewoon. Hun teleurstelling is grooter daar hun zekerheden solieder waren, hun leegte oneindiger daar hun bezit gevulder was. In den regel komen zij hun afschuw voor doctrinarisme niet te boven en rijpen zij, liberaler dan allen, tot een humanitair scepticisme. Althans indien zij zich verwijderd hebben langs de helsche wegen van den geest. Want de impulsieven, die maar vloekend heengegaan zijn omdat de pastoors niet deugen, of dergelijken onzin, die dus eigenlijk nog gelooven en dus ook biechtvaders zullen laten opbellen, zoodra zich een complicatie zal voegen bij hun griep, doen niets anders dan hun doctrinarisme voortzetten en werpen zich bij voorkeur op een hypercommunisme, waarin ook aan niets getwijfeld wordt en alles niet minder zeker vaststaat. Tot deze laatsten schijnt Helman geenszins te behooren en toch doet hij niets dan doceeren en pleiten. Ik vind er maar eene enkele verklaring voor: dat hij zich in den

[p. 344]

baaierd van den ommekeer niet meer in handen heeft en onbeheerscht tot kunst wil verwerken wat slechts de verre innerlijke voorbereiding tot het kunstwerk is. Wie een katholieken roman wil schrijven, moet geen beredeneerden uitleg van den cathechismus maken, maar zich zoo van de leerstellingen laten doortrekken dat hij het leven nog alleen door dien bril kan zien. Helman schrijft altijd maar zijn nieuwen catechismus, licht hem toe met voorbeelden, wijdt er over uit, verantwoordt, bewijst hem. Ik geloof dat dit voor ons binnenkamerwerk is, voorbereidingsarbeid, (wat een bescheiden onopvallend woord voor een gruwelijke zaak) en dat wij slechts kunnen schrijven, wanneer we er dat heelhuids afgebracht hebben, zonder dat er verder een haan naar kraait.

‘Sprookjes zijn voor kinderlijke geesten, voor degenen die te klein of laf zijn om de werkelijkheid te aanvaarden.’ Aldus Helman, duidelijk genoeg, maar toch de terminologie veronachtzamend, die als volgt juist wordt: ‘Geloof is voor kinderlijke geesten, voor degenen die te klein of laf zijn om de waarheid te aanvaarden.’ Ieder die nadenkt in Helman's richting, moet op zeker oogenblik met ontzetting de voor hem onbegrijpelijk geworden continuïteit van het geloofsverschijnsel aanstaren. Die ontzetting moet zich nadien uitbreiden tot het nog algemeener verschijnsel dat, om maar zeker veel te weinig te zeggen, tachtig procent der menschen sterven zooals zij geboren en opgevoed zijn, nl. met de geestesbagage, opgeladen toen zij nog niet denken konden. Hij verdeelt dan, en Helman doet het hier, de menschheid in twee: een meerderheid die gelooft (en alle in onrijpheid opgedane ideeën zijn geloof) en een minderheid die de waarheid zoekt (Helman noemt het ‘de werkelijkheid aanvaarden’.) Helman noemt de eersten klein of laf, de tweeden veroveraars en wijzen. Dat de tweeden een meer dan menschelijken moed moeten ontplooien, dat een groot contingent der eersten bestaat uit gewezen probeerders die voor de consequenties en het vooruitzicht der zelfvernietiging teruggedeinsd zijn, lijkt vrijwel zeker. Dat al de eersten of klein of laf zijn, komt betwistbaar voor.

Op Helman's wegen is de waarheid den mensch nl. karig toegemeten. Verder dan tot de voorstelling dat geen sprookje te bewijzen is, gaat zij niet. Helman kan ons dus juist meedeelen dat de berichten over de gebeurtenissen in Spanje totaal valsch zijn, maar of er in Spanje iets gebeurd is, of er iets kan gebeurd zijn, wat er zou gebeurd zijn, daarvan weet hij niets. Daarna is er Raadsel met een hoofdletter en hypothese met een kleine, de Afgrond met een hoofdletter waarover Elschot spreekt, waar zijn dochter hem vraagt of God bestaat. Hij zwijgt en zal zijn afgrond niet ontblooten. Een synoniem van Helman's werkelijkheid is Raadsel. Bij zooveel raadsel waar de mensch werkelijkheid verwacht, afsmeekt, eischt, kan men zich op Helman's standpunt afvragen, of dit wel het einddoel

[p. 345]

van den geest kan zijn, des levens brood, al beweren dit zooveel philosophen. Of de menschheid het woord waarheid niet gebruikt sinds de alleroudste tijden, zonder er een voorwerp voor te bezitten, een woord voor iets dat niet bestaat volgens de definitie van Barrès: ‘Ce que nous appelons la vérité, c'est une façon de voir que nous tenons de nos parents, de notre petite enfance, de nos divers milieux d'éducation et qui, par là, possède une telle force sentimentale, que nous lui attribuons le caractère d'évidence’. En of dus de gezonde geest niet het opperste bereikt in de zekerheid. Het is ten minste duidelijk, zoowel door de geschiedenis als door de kennis der ziel, dat hij daarin gelukkiger berust en zich evenwichtiger beweegt dan in de waarheid, juister in het streven daarnaar. Diderot heeft dat scherp ingezien: ‘J'ai vu des individus de cette espèce inquiète, qui ne concevaient pas comment on pouvait allier la tranquillité d'esprit avec l'indécision. Le moyen de vivre heureux sans savoir qui l'on est, d'où l'on vient, où l'on va, pourquoi l'on est venu. - Je me pique d'ignorer tout cela, sans en être plus malheureux, répondait le sceptique: ce n'est point ma faute si j'ai trouvé ma raison muette, quand je l'ai questionnée sur mon état. Toute ma vie j'ignorerai sans chagrin ce qu'il m'est impossible de savoir. Pourquoi regretterais-je des connaissances que je n'ai pu me procurer, et qui sans doute, ne me sont pas fort nécessaires, puisque j'en suis privé. J'aimerais autant, a dit un des premiers génies de notre siècle, m'affliger sérieusement de n'avoir pas quatre yeux, quatre pieds et deux ailes’. Dit laatste klinkt vrij onzinnig. Het verzaken aan een tweede paar oogen gelijk stellen met het opgeven van de belangstelling in de eeuwige vragen, lijkt mij niet zeer geniaal. Maar hoe treffend spreekt Diderot, veel minder naïef dan Pascal, hier de behoefte uit aan de zekerheid, die waardevoller is dan waarheid. Uit zijn zekerheden heeft de mensch dan ook al zijn moois geschapen, de culturen, de kunsten; zijn ‘waarheden’ zijn daarin juist het vergankelijk, minst duurzaam deel.

De zekerheid heeft maar een gebrek. Zij is conservatief en de gezworen vijand van vooruitgang. Het zijn de verdoemelingen, de van God en mensch verlaten galeiboeven van tyran Waarheid, de onstandvastigen, de renegaten, de zoekers, die de wereld vooruitstooten. Zij alleen. Maar hun tragiek is dat zelfs zij slechts vruchtbaar worden op het eene oogenblik, waarop zij uit hun poelen van foltering opduiken met een zekerheid, hun vondst. Dertig jaren studie van een uitvinder zijn totaal niets, indien hij daarna niet iets uitgevonden heeft. Slechts zijn uitvinding, de zekerheid, heeft waarde.

Ik geloof dat zich slechts in den honderdvoudigen dood des twijfels storten, degenen die, door een brandmerk der goden op hun geest, instinctief beseffen dat zij uit hun zelfvernietiging zullen verrijzen tot een subliemer zekerheid. En dat eenzelfde instinct, zij het van lichteren aard, de behoudzuchtige meerderheid behoedt voor den

[p. 346]

doodssprong, die werkelijk haar dood zou zijn. Is zulk instinct klein of laf? Vermoedelijk zijn die moreele waardeeringen hier niet toepasselijk. Men kan onze aarde niet laf noemen omdat zij niet vergaat. Zij zal het, noch laf noch dapper, doen op haar tijd en naar het wetsbestel der instandhouding.

Van Helman's twee kategorieën, wordt de eene verpersoonlijkt door Pascal, de andere door Montaigne. Zij zullen elkaar nooit en nergens ontmoeten. Men moet slechts lezen wat Pascal over Montaigne schrijft. Hij resumeert al diens bezwaren tegen de ‘sprookjes’, het is duidelijk dat hij ze begrijpt en toch zeggen zij hem niets, absoluut niets. Hij antwoordt flegmatiek: ‘Il met dans tout ce qu'il dit la foi à part; ainsi nous, qui avons la foi, devons de même mettre à part tout ce qu'il dit’. Er is op aarde geen vrede weggelegd, voor den mensch die meent, dat de afgrond tusschen Pascal en Montaigne gedempt kan worden en dat hij zich daarvoor inspannen moet. Er is geen vrede voor Helman...

Dichter bij honk vindt men van de twee kategorieën, om met een toepassing te eindigen en zijnde de beide Nederlanden groot op het gebied van den geest, twee schitterende voorbeelden, door Helman te vergelijken met een zijner critici: J. van Heugten van Boekenschouw. Helman bezeten naar de ‘werkelijkheid’, Van Heugten veilig in de zekerheid. 's Laatsten kritiek komt hierop neer, dat Helman een geval van echtbreuk behandelt zonder eenige attentie voor de wroeging, waarmee zij volgens de christelijke moraal gepaard moet gaan. Maar, zegt hij, als men zoo begint, verarmt men de kunst en ontneemt haar een bron van conflict. Hij acht het niet noodig zijn moraal te verantwoorden. Niet doordat hij Helman niet begrijpt. Hij begrijpt hem integendeel maar al te goed, weet dat hij op ander standpunt staat en redeneeren dus niet baat, daar zij verschillende talen spreken. Maar hij heeft nu eenmaal zijne zekerheid en niet Helman's genadelooze zoekersdrift en prachtig uit zich zijne behoudzucht: de kunst moet blijven wat zij was. Wanneer de roman van den Nietzscheaanschen Uebermensch zal geschreven worden, zal hij hem eenvoudig afwijzen, omdat hij anders is dan de romans die hij tot nu toe gelezen heeft. Omdat de Europeesche kunst altijd min of meer christelijk geweest is, meent hij dat een volslagen onchristelijke kunst geen kunst kan zijn. Waarheid of niet, Helman, terug! ‘In het belang van den roman’. Helman zal zich boos maken en het verlatene nog verwijderder voelen. Maar geen nieuwe roman, hopen wij, om dien nieuwen stap te verantwoorden.

 

Gerard Walschap

[p. 347]

Literatuur en liebig-import

Van Ernest Michel, dynaso-skald, kan bezwaarlijk worden getuigd, dat hij zijn verzenbundel Nieuw Land, Dietsche gedichten, met zijn bloed heeft durven onderteekenen.

Ten ware...

 

Er wordt in de jongste tijden zoo systematisch geweeklaagd over bloedeloosheid der poëzie, dat men waarlijk beschaamd zou worden zijn naam nog onder een vers te zetten. Moet het ons verwonderen, dat naar heelmiddelen wordt uitgezien?

Eén behandeling werd tot nog toe niet toegepast. Aan Ernest Michel van Nijmegen komt de roem toe er in extremis te hebben aan gedacht: de bloedovertapping.

Immers:

Hier Dinaso van 2 Maart brengt ons de boodschap, dat hoogervermelde bundel ‘teven (sic) een proeve is van Dietsche drukkunst, op onverwoestbaar perkament-papier. Het boek is geheel met den adellijken Bodoniletter gedrukt, op groot formaat en in zwaar OudHollandsch omslag. De oplage bleef beperkt en is genummerd’.

Buiten den waarborg van het onverwoestbare is dit prijzen normaal.

Edoch: ‘Van dit boek zijn ook auteursexemplaren verkrijgbaar, speciaal gedrukt op zwaar Ossekop in omslag van Amjappaperkament en door den schrijver met ossenbloed geteekend’.

Dààr leit het hem. Faust moest op eigen producten beroep doen, zooals het immer in liefde en andere duivelarijen de gewoonte is geweest. Waarvandaan die plotse substitutie? Bewaart Michel zijn persoonlijk bloed voor later, veil voor Batavië? Of wil hij zijn werk schutten tegen de Hagen-spiesen der critiek? Wellicht is ossenbloed de jongste ontdekte formule, die goedkoop en voordeelig het water van de Styx of de ambrosia-zalf van Achilles' moeder, of het drakenbloed van Siegfried, vervangt. Met het onverwoestbare schutblad is tevens verder niets meer te vreezen, noch langs de Achilles-pees; noch door het lindenbladvormige lapje schoudervleesch. Slechts bij zangers, die tot krijgszuchtige stammen behooren worden zoo'n vondsten aangetroffen.

Hiermede is het vraagstuk van het ‘waarom’ slechts hypothetisch opgelost.

Daar ons weifelend gedacht nog steeds ter waarheid streeft, hebben wij ons dan ook tot verschillende vrienden gericht, elk bevoegd op één gebied. Hier gaan hun meeningen.

De Politicus (first and least): Zie in dat ossenbloed niets anders dan een bewuste of onbewuste Einfühlung met Goerings Germaansche affiniteit voor de rechtruggige Auerochsen.

De Hovenier: Ossenbloed is een eenige meststof voor druivelaars en andere torsers van dichterlijk ooft. Niets anders dan de roes, die nawerkt.

[p. 348]

Wij: Die handteekening is alzoo een diepe en verre hulde aan het groeimirakel, dat toelaten zal ‘den besten Becher Weins...’

De Hovenier: ‘... im puren Golde zu reichen.’

De Dokter: Maar mijn waarde, ossenbloed schenkt ons immers meer roode bloedcellen. Niets boven hemoglobine om te verkloeken!

Wij: Zou die handteekening dan voor den dichter bedoeld zijn of voor den lezer?

De Dokter (met afwezigen blik): Soep van ossenstaart wordt ook ten zeerste geprezen om te zweeten.

De Athenaeumleeraar: Ik zie er slechts pretentie in. Een dichterlijk aangevoelde reminescentie van ‘La grenouille qui voulait se faire aussi grosse que le boeuf’.

De Kolonel: Bloedige liefde voor den Dietschen grond. ‘Béni soit le sang pur qui fume vers ta gloire’.

De Dichter: Larie al het voorgaande. De poëet heeft zich onder het schrijven de borst opengekrabd, als de pelikaan. Het is schuchterheid vanwege Michielke van Nimwegen te beweren, dat hij geteekend heeft met ossenbloed. Hij heeft zijn pen in het eigen hart gedoopt en, nadat de bundel klaar was, bleven nog druppels over. Er zijn er ten andere altijd over. ‘Il y pend toujours une goutte de sang!’

Ten slotte verklaarden wij het geval aan den veearts, die onzen kater kwam snijden. De man is een verwoed Freudiaan.

Hij: Zijn de verzen kloek van factuur?

Wij: ‘Verkavelaars’ rijmt op ‘adelaars’.

Hij: Dat is één gegeven. Ik vermoed een typisch geval van geslachteloosheid: het paren van poëzie en politiek verwekt slechts zelden meesterwerken. Ben ik de laatst ondervraagde?

Wij: Mensch, ja!

Hij: Besluit dan zoo: links staat het potje ossenbloed, rechts ligt de bundel. De dichter neemt de pen in de hand en schrijft... van den os op den...

Wij: Ha, neen!

N.B. Persoonlijk achten wij het initiatief van den heer Ernest Michel niet zoo kwaad. Het zou zelfs moeten uitgebreid. Raymond Brulez zou in het vervolg onderteekenen met amandelsap, Vermeylen met faro, Teirlinck met geuze, van Boelaere met boergonje, Timmermans met botersaus, Claes met melk van Lullemie-de-geit, Elsschot met stremsel, Zielens met ‘duister bloed’, Gijsen met gedistilleerd water, Streuvels met zweet van een Vlaamschen landman, Gilliams met lemonade, anderen met een cocktail van citroen en honig, kortom ieder naar een of andere vloeibare affiniteit, den schrijver van dit stukje incluis, die liefst levenselixer zou nemen, ten ware men hem van over de grens van het Nieuw Land azijn zou voorstellen.