[p. 327]

Genezing door Aspirine

Van kleins af had ik keelpijn, twee à driemaal 's jaars gedurende veertien dagen à drie weken. In de tusschentijden voelde ik, ofwel nog iets van de vorige, ofwel de volgende aankomen. Werd ik bij toeval eens heelemaal niets gewaar, dan moest men mij maar in den rug aanroepen, zoodat ik vlug omkeek. De stijve kraag van mijn jasje duwde dan onder mijn kin tegen een gezwel dat pijn deed, een amandel. Maar wat wist ik toen van amandelen?

Ziek zat ik aan de stoof of het venster, omwonden met een dikken sjaal, magerkens, bleekskens en wat een oogen had ik toen! Voor een cent trok ik ze wijd open en liet ze bliksemen van woede. Geen oom, tante, kozijn, nicht, die er dien cent niet voor over had, want zij hadden zulke oogen, zeiden zij, nog nooit gezien. Ik zelf keek er dikwijls naar in den spiegel als ik alleen was. Steeds tot ik moest weggaan, want zij maakten mij ongerust en ik zocht gejaagd naar iets dat mij geheel in beslag nam, om ze te kunnen vergeten. Thans zie ik in den spiegel dat zij gebluscht zijn, overtogen. Zacht is hun blik. Ik vraag ze: wat hebt ge, wat doet u pijn? Alles.

Ik dierf niet slikken, maar gorgelen en eten moest ik. Dat was zooveel als met schuurpapier wrijven op rauw vleesch. Daarbij dan de hoofdpijn, de rillende koorts en heel dat gevoel van het ziek dier, dat zich oprolt en wegkruipt. Toch verdroeg ik dat alles graag, zelfs dapper, omdat ik veertien dagen kon zwijgen, lezen, fantaseeren, in mijzelf alleen zijn. En ook om de grootere toegenegenheid die mij slechts dán betoond werd in een maat, waarop ik gezond meende recht te hebben.

Later ben ik die keelpijn kwijt geraakt. Ik moest levertraan drinken, ik voelde mij een stinkdier. Mijn adem was levertraan. Telkens een makker mij te dicht naderde en walgend achteruitweek, lachte ik, maar van pijn. In de klas rispte de levertraan op, walgelijk en zuur. Ik rook zelf niets anders, at niets anders. Ik meende dat men mijn nadering al van verre rook en gaf al wat ik maar weg-

[p. 328]

geven kon aan de makkers rond mij in de klas, omdat zij mijn stank verdroegen. En om hun uitbarsting te voorkomen, waarop ik elk oogenblik bedacht was: hij stinkt!

En nu is de keelpijn teruggekomen. Heeft het lichaam zijn bloeijaren al achter den rug, - hervalt het tot den zwakken staat der kinderjaren, de afbraak, de onttakeling? Boet ik mijn steeds met dubbel verbruik leven al in, ben ik vóór de jaren versleten? Mon Mulder stierf op zijn twee en dertigste, volgens den dokter zoo versleten als een man van negentig. Of noem ik uit gewoonte nog altijd keelpijn, wat ditmaal heel wat anders is, het zacht en kwaadaardig gezwel van kanker? Om 't even.

Ik heb geen tijd meer om ziek te zijn. Marie en de drie kinderen kan ik nipt in het leven houden door me bestendig een neurasthenie te werken. Ik heb ze nooit, zij mij bijna; ik houd ze juist op een halven meter afstand, mits elke vijf minuten te besteden aan een koerswandeling, met veel koud water te plassen en ‘rationeel’ te eten, ik en rationeel! Tot zulk petieterig leven ben ik verdoemd door de beschikking des Heeren, die geeft en neemt. De grootste held bezwijkt er onder, ik niet.

Niet zou gauw komt het welbekende op, of ik ben er bij met de onovertrefbare aspirine. Ik neem er twee en de angst van Marie, dat ik veertien dagen niets zal kunnen doen, gaat over. Ik heb haar honderdmaal verzekerd dat geen keelpijn ter wereld mij zal beletten te werken. Zij weet wel dat mijn wilskracht iets onmenschelijk wreeds is, maar kommer om den broode is nooit gerust: Arme-menschen-angst, genadeloos dwanggevoel!

Onlangs was ik er te laat bij. Eén vage duizeling bij het opstaan scheen mij niet genoeg voor twee aspirines. Ik had een onderhoud aangevraagd bij... wien ik zijn steun ging vragen voor... ik hoor schaterlachen tot hier! Drie dagen was ik woest geweest, omdat ik mezelf bevolen had: gaan zult ge. 's Middags reilde ik als een hond van koorts, maar dacht aan geen aspirine meer. Ik stond voor mijn eigen besluit, moest vertrekken en hield mijzelven dan maar voor den aap. Marie wilde na het eten wat rusten en praten, ik

[p. 329]

had nog een kwartier tijd. Ik kon niet zitten, stond met den rug naar haar toe te trampelen; en zwijgen kon ik ook al niet.

Ik zal dus tot dien geleerden en machtigen man gaan, Marie, zeide ik, en hem zeggen: Heer, help mij. Hij zal mij op mijn schouders slaan, mij een sigaar aanbieden en een zetel. Het is eene ware vreugde, het een arme eens goed te laten hebben. Hij zal zich neerzetten in den zetel zijner macht en heerlijkheid en mij aanmoedigen tot het openhartig en vrijmoedig formuleeren van mijn verzoek. Ik zal, Marie, mijne driften bedwingend, mijne hoovaardige gedachten verdrijvend, denken aan u en de kinderen en een bescheiden, sympathieken indruk maken. Ik zal niet denken: gij verdommesche stommerik, gij omhooggekropen slak, gij pretentieuze, vuile intrigant, ik verga liever tot niespoeder dan u iets te vragen. Neen, Marie, voor oogen zal ik houden dat alle gezag van God komt, dewelke zich van de nederigste werktuigen weet te bedienen. Zeer geliefde, mij bedreigt slechts één gevaar. Gedachten zijn er niet in dat gezagvol hoofd, maar ik zou mij kunnen inbeelden dat hij denkt: Hier zit de hoovaardige die halsstarrig zijn hopeloozen weg gaat, hoe klein is hij ten slotte in zijn kommer om het aardsche; hier zit de held en beeft om een broodje. Marie, wat zal dan met mij geschieden of met hem? Verdrijven wij evenwel deze sombere voorgevoelens en laten wij tesamen, eerbiedig rechtstaande, in den geest ons vernederend, de bede herhalen die ik heden nog tot hem richten zal. Sta achter mij op, Marie, en spreek mij langzaam na: Heer ik heb slechts hersenen - Heer, ik heb slechts hersenen - en de nederigheid gebiedt mij te zeggen dat zij niet veel waard zijn. Gij Heer, hebt slechts macht, en de nederigheid gebiedt mij te zeggen dat zij van God komt en groot is. Indien dit alles ware, zou ik kunnen verhongeren zooals het mij betaamt - zou ik kunnen verhongeren zooals het mij betaamt. Want ik heb er tot hier van, spreek mij na, Marie, want ik heb er tot hier van. Want ik ben een keellijder van geboorte. Eten en drinken doet mij pijn - Eten en drin-

[p. 330]

ken doet mij pijn. En nu zelfs ook ademen, ik stik. Schreeuw, Marie, ik stik. Edoch ik heb vrouw en kinderen. Tremolo: Edoch, ik heb vrouw en kinderen. Tremolissimo: En voor hen, Heer...

Ik knielde voor dien Heer. Ik had niet vermoed dat Marie stillekens had zitten schreien. Zij weet bij ondervinding dat zulke monologen mij verlichten en kalmeeren en hoort daarom verduldig het vreeselijkste aan. Zij beschouwt het, dunkt mij, als zenuwachtigheid en schijnt het niet belangrijker te vinden dan praat van een stomdronkene. Maar nu wierp ze zich letterlijk op mij, snikkend. Ze wilde niet meer dat ik ging. Ze had het zelf altijd zoo gevoeld, maar mij dit verborgen omdat ik het anders scheen op te vatten en zoo stil en kalm geweest was. Nu begreep ze wat ik leed, ze had mij liever om mijn trots, zoo moest haar man zijn, enzoovoorts, ik geraakte bijna niet meer los. Maar toch deed ik de deur nog eens open toen ik ze toe gekregen had: Heer, zal ik hem zeggen, brood voor vijf personen en voor vier wat saucisse de Boulogne. Door haar tranen heen lachte Marie, wat te hoog en te schril. Van de aspirines was natuurlijk geen kwestie meer geweest.

Om zes uur was ik terug. Marie vroeg maar halfjes hoe het gegaan was. Goed. Geen nadere vraag, om mij niet te doen herkauwen. Ik was haar held, enzoovoorts. Al die uren had ze aan mij gedacht, iets grootsch had haar opgericht in fierheid en moed. Ze zag er inderdaad heroïsch uit. Maar toen ik me niet liet kussen, omdat ik het weer op het lijf had, zonk ze plots in: de arme-menschen-angst was er weer.

Zenuwachtig begon zij door het huis te loopen. Eerst bracht ze mij aspirine. Dan ‘bleu de Méthylène’. Den derden keer schoot ze binnen om mij dadelijk naar bed te jagen en het water stond al op, zei ze, voor een warmen grog. Voortdurend klom haar angst. Een vierde jacht bracht een fleschje op, dat we van vrienden gekregen hadden, een specialiteit die binnen het uur genas. Den vijfden keer had ze niets meer kunnen vinden of uitdenken. Ge-

[p. 331]

jaagd stond ze voor mij en vroeg hulpeloos met angstoogen: wat gaan we nù doen? Kalm en beslist stond ik op. Ze had slechts te wachten tot aan het souper: ik zou een paar aspirines nemen en op de slaapkamer wat in den morriszetel zitten. Na anderhalf uur zou ik opgeknapt zijn, mee eten, het gewone wandeltoertje doen en weer aan het werk gaan met de flesch Hulstkamp naast me. Morgen zou alles vergeten zijn.

Ze leefde op van die mannentaal, ik was haar taai en dapper ventje. Terwijl ik naar boven ging met de aspirine, hield ze mij de drie kinderen van het lijf, die weten dat ik met hen speel als ik niet werk.

Ik nam vier aspirines, zette me neer, stond op en in een woestheid nam ik er nog twee. Spoedig voelde ik me behaaglijk. De straat en het huis waren rustig, ik kwam aan 't zweven tusschen waken en slaap, goede herinneringen daagden op. Ik toonde de heele serie teekeningen, die ik als vrijwerkende jongen gemaakt had vóór ik verdoemd werd tot reklaamteekenen. Velen stonden bewonderend rond mij. Ik sprak hun over mijn kunst. Ik kon opeens in klare eenvoudige woorden uitspreken welk een genot zij voor mij was, hoe de teekening in mij was en ik, mij gewijd voelend, een voorname houding aannam; hoe al de lijnen in mijn hand zaten en er gratie was in mijn pols, zoodat ik hem eens gekust heb. Daarna was ik thuis en allen waren daar, ook de overledenen. Mijne kinderen speelden rustig met een voetbankje. Mijne moeder glimlachte en zei dat we nog eens allemaal samen waren. Ik rookte mijn pijp en zag klaar het werk dat ik nog te maken heb. Ik was gelukkig en rustig. Maar vader, die hier zit, dacht ik, is toch dood, ik zit hier toch op de slaapkamer om wat te rusten. Dit kwam mij onbelangrijk voor en ik bracht vader op een vertelsel uit zijn jeugd, dat ik als kind altijd graag gehoord had. Hij vertelde het. Met zevenen zaten wij met onze voeten op de stoof. Ik begon nu mijn werk voor de toekomst te ordenen, terwijl vaders vertelsel gezapig vorderde. Daarna was ik in het huis van mijn jongste, het nu driejarig Elsje. Zij was een prachtige vrouw, had

[p. 332]

twee mooie kindertjes. Zij was groot, had een gebreid wit wollen kleedje aan, draaide zich plotseling om naar mij en zeide: ik ben gelukkig. Mij sprongen de tranen uit de oogen. Ik wilde zeggen dat ik slechts daarop gewacht had, slechts daarvoor geleefd, maar het geluk verlamde mij, ik kon niets uitbrengen en kreeg een steek vlak in het hart.

Ik was wakker en kon noch roepen, noch bewegen. Mijn oogen verdonkerden. Nog tweemaal kort na elkaar werd ik in het hart gestoken. Ik wist dat dit het einde was. In de familie sterven wij allemaal zoo. Wij hebben wat griep, voelen ons moe worden, glimlachen en ons hart begeeft. Wij sterven vriendelijk en wars van vertoon. Mijn tante vroeg te drinken, werkte zich wat recht, zeide merci vóór zij gedronken had, zonk terug, glimlachte, stierf. Mijn oom zat met wat griep achter de stoof. Een buurman bracht hem in vollen winter een handvol prachtige appelen. Een ervan rolde van de tafel. Mijn oom raapte hem op, bracht de hand aan het hart, fluisterde, glimlachte en stierf. Mijn vaders groote goede handen lagen weerszijden op den rand van het bed. Hij keerde ze om met de palmen naar boven, zoodat moeder en ik er elk eene namen alsof hij ze aanbood. Hij proefde tweemaal alsof hij een fijnen smaak op de lippen kreeg en stierf.

Ik hoorde beneden Marie en de kinderen. Gruwelijke angst greep mij aan. Nog een paar seconden. Ik wilde opstaan en kon niet. Stamp op den vloer, dacht ik, maar deed het niet, ik bleef achterover liggen. Ik zag de angstige oogen van Marie, toen zij de rekeningen van mijn begrafenis kreeg. Zij kon ze niet betalen en dierf het niemand bekennen.

Dit alles kan slechts een oogenblik geduurd hebben, waarschijnlijk niet langer dan het steken zelf. Daarna lag ik kalm te wachten op de laatste kramp die mij zou dooden.

Nabijer dan zoo kan de dood niet komen. In een trein b.v. of een auto, bij een ongeluk, werken de instincten geheel anders. Het menschelijk dier voelt zich gezond en begrijpt in een bliksemschicht zijn kansen in dat kort, brutaal hazardspel van niet meer te beheerschen geweld. Een

[p. 333]

verstikking door gas is banaal. De bedwelming is oogenblikkelijk. Men controleert nauwelijks het begin der zwijmeling en van het sterven voelt men niets. Pikanter doodsaanrakingen zijn nog zachter dan wat ik beschrijf. Bijvoorbeeld in den nanacht langs het park staande gehouden worden door een dikken schoelie, die op gezag van een revolver geld of leven eischt. Alles voelen oprispen, grijpen naar de zeldzame kans, hem het geld reiken en vragen: maar schiet mij nu ook dood, hier naast mijn vinger. Hij kijkt om, geprikkeld door een demonische lust, of hij nog veilig zal uit de voeten geraken. In dat eene oogenblik is er wel nabijheid. Doe het zelf, zegt hij. Geef dan hier. Dan ben ik, zegt hij, g...v..d... mijn revolver kwijt, zot. Ofwel een ander voorbeeld: bij het slapen gaan op de onderste traptree een krant vinden, ze tien treden hoog meenemen en onnoozel weg lezen dat volgens een geleerde elk oogenblik op aarde een zoo ontzaglijke meteoor te verwachten is, dat reeds haar nadering ons tot op het gebeente zal verschroeien, de zeeën doen koken en het vasteland vloeibaar maken. Grimlachen, de krant over de leuning naar beneden werpen, gedachteloos inslapen en plotseling wakker schieten, rillend en zweetend van een panischen dierenangst. Zelfs dan is de dood niet zoo nabij.

Nu was zij in mij, de punt van haar stilet stond op mijn hart. Zij verrichtte haar werk met dezelfde noodzakelijkheid als mijn organen de hunne; ik kon haar evenmin beletten toe te tasten, als ik b.v. mijn lever beletten kon bloed te verwerken. Ik had slechts te wachten op het volgend oogenblik. Nu begon ik mij rekenschap te geven van den toestand. Beneden Marie en de kinderen, ik lag hier te sterven. Marie zou mij straks door den oudste laten roepen voor het souper. De bengel zou mij niet wakker krijgen, beneden zeggen dat ik zoo vast sliep en Marie zou antwoorden: Laat vader dan maar slapen. En zou een uurtje later de kleinste naar bed brengen, het licht aanknippen en mij dood vinden. Mocht ik haar zoo iets aandoen? Moest ik niet op den grond stampen tot zij de trappen opstormde? Maar wat dan? Wat kon ik haar zeggen als ik

[p. 334]

ten minste spreken kon: Marie, ik laat u zitten en voor u weet ik geen uitkomst. Eigenlijk had ik maar één behoefte: te zeggen: Marie ik dank u en voor eeuwig de oogen te sluiten. Maar nu ging van overal een geweldige schaterlach op en ik zag, snel achter elkaar, drie vier filmbeelden met koppen die proestten en gierden, zooals men in de film vaak de uitwerking op het publiek toont, van door Charlie of anderen uitgehaalde fratsen. Ik dank u Marie, voor tafel en bed en voor de kinderen, alles was even lekker en nu ga ik. Zonder levensverzekering, zonder pensioen, zonder fortuin. Trek uw plan, salut. Ik zat onthutst over deze bespotting van een diep en plechtig dankgevoel, maar ik had de geestkracht niet om ze te weerleggen en ik bekende, zwak en ziek, dat ik Marie maar wilde roepen om niet als een hond alleen te moeten sterven. Het zou haar pijn slechts verlengen, ik verzaakte er aan. De gedachte aan wat zij van dezen avond af zou te lijden hebben, verloor haren greep op mij; ik zag mij voor het eerst zooals ik werkelijk ben, misschien ik alleen, misschien allen.

Welhoe, kunt gij sterven zonder afscheid te nemen, hebt gij ten minste geen behoefte om uw drie kinderkens nog eens te zien? Mijn verontwaardiging beschaamde mij en ik dierf eerst voor de waarheid niet uitkomen. Maar spoedig nam een wreede oprechtheid haar rechten, de leugen vluchtte voor den naderenden dood.

Ik erkende dat ik altijd eenzaam geweest ben in een eenzaamheid zoo absoluut dat woorden en beeldspraak er slap op afschampen. Ik heb nooit van iemand gehouden, ik heb nooit in iets geloofd. Verbaasd staarde ik in mijzelven, - een zachte vrede streek over mij neer - ik zag dat ik eindelijk mijzelven gevonden had. Als kind werd ik opgevoed en een verborgen stem zegde mij dat dit alles onzin was. Maar ik zag hoe andere kinderen er in geloofden, hun ouders liefhadden, verdriet hadden wanneer zij stierven, vroom baden, moed, zelfopoffering, eerbied, wellevendheid op prijs stelden en nastreefden en ik vermocht innerlijk niets tegen dat alles en zeide: het hoort dus zoo, het moet dus zoo, het zal dus wel zoo zijn, ik alleen ben

[p. 335]

slecht. Ik heb dat gareel op mij genomen, maar het nooit met oprechte overtuiging gedragen. Andere begrippen werden mij bijgebracht, ‘hoogere’. Toen ik ze eerst hoorde, nam ik ze niet eens ernstig op. Ik herinner mij dat zij mij voorkwamen als lessen die men leeren moest voor den concours en daarna weer mocht vergeten. Een soort onderlinge afspraken, zooals die van de wellevendheid, die ook niet vereischen te zijn en te denken zooals men zich voordoet. Ik had vaak het gevoel dat dit alles mij niet aanging.

Ik vroeg mij af of ik dan alleen verstandig was, wierp soms brandend van drift een scherp woord in het gezelschap en keek allen in het kalk der oogen. Maar ik zag niets dan ergernis en trok mij terug in een bitter vermoeden van mijn slechtheid. Gedurig zag ik de klare bewijzen dat allen rondom mij deze dingen pijnlijk ernstig opnamen en ik heb ook dát gareel op mij genomen. Zelfs de dingen die ingeboren heeten, de natuurnoodzakelijke gevoelens, heb ik niet gekend en steeds moeten veinzen. Ik heb verdriet, vreugde en liefde geuit, zooals ik anderen dat zag doen, of vernomen had, of gelezen dat zij het deden. Altijd, altijd. Eens was mijne vrouw in levensgevaar, de dokter deed mij met een recept naar den apotheker ijlen. Halfweg op het trottoir verrolde opeens mijn bloed van angst dat ik haar verliezen zou en toen heb ik geweend van geluk en hardop gekermd: ik heb lief, ik heb lief! Twee jaar later brak mijn zoontje Eric zijn arm. Hij had een blauw en wit gebreid lijfje aan. Toen wij hem dat uittrokken, voorzichtig, wisten wij nog niet dat de beensplinters door de huid staken. Een splinter haperde in de blauwe saai en mijn kind liet een schreeuw, zooals een wolf, denk ik, moet huilen als het wolfijzer zijn pooten kraakt. Die schreeuw is door mijn ruggemerg gereden, ik heb al de pijn van mijn kind gevoeld, ik heb mijn kind snikkend gekust, ik was onuitsprekelijk gelukkig, mijn eenzaamheid was opgeheven. Tweemaal in een heel leven.

Hoe heb ik gegrijnsd als dichters zich eenzaam noemden, omdat hun buurlui den zonsondergang niet zoo mooi vonden als zij. Of intellectueelen omdat zij niet met

[p. 336]

iedereen over hun liefhebberij kunnen praten. Of kolonialen omdat zij tusschen zwarten leefden. Ik heb tusschen menschen geleefd en ben geen mensch, indien zij zijn wat zij beweren.

Soms overviel mij den doodsangst van in een geheime krankzinnigheid te leven. Maanden lang tobde ik mij af met een vertwijfeld onderzoek van mijn hersens. Ik wantrouwde een moeiteloos dwars door de dingen heen zien en onderwierp mijn geest aan de logica, die volgens de normalen criterium is van gezond denken. Ik onderzocht de begrippen en de leeringen met strenge stelselmatigheid, ontleedde geschriften van ‘groote geesten’ en ondervond dat mijn intuïtie mij van kleinsaf secuur had geleid. Zoo ben ik trotsch geworden, onmenschelijk hard, spotziek, synisch, sarcastisch. Van kleinsaf verschuwd en hopeloos bedeesd door een besef van moreele minderwaardigheid, werd ik nu nog vreemder en onverklaarder voor allen, die onder deze ‘nederigheid’ mijne ‘matelooze pretentie’ ontdekten. Als ik dronken ben, raas ik over mijn verstand. Mijne gedachten beginnen eerst, zeg ik dan, waar die van u allen eindigen. Na nog twee glazen sta ik bleek van woede recht, sla op de tafel en beweer mij niet meer te laten wijsmaken dat ik alleen geen mensch ben. Gij allen zijt huichelaars in uw doen en idioten in uw denken. Ik alleen, ik gansch alleen tegen allen, ben mensch. Dan beweeg ik mij vrij en mannelijk en wend mij vriendelijk tot de anders gevreesde vrouwen, mij verbeeldend dat zij mij alle zullen ter wille zijn op een koel bevel. Maar na den roes zie ik verschrikte oogen mij onderzoekend aankijken en ik ben eenzamer dan ooit. En ik bedrink mij alleen en schrei. En ik moet met kleine kinderkens kunnen spelen, dan bestaat de realiteit niet.

Ik zou aan deze eenzaamheid ten onder gegaan zijn. Op een van de tallooze dagen dat ik het liegen en veinzen beu was, zou ik me neergeschoten hebben als een hond. Zonder eenig geloof in iets dat de boeken schrijven, de geloovigen leeraren, de menschen erkennen als waardevol, of gebruiken tot estimatie van alle dingen, zou ik ten slotte

[p. 337]

het slachtoffer van mijn lafheid geworden zijn. Ik zou geloofd hebben dat ik een monster was en mijzelven vernietigd, maar iets anders heeft de voltrekking belet van dat fatum, elken dag dieper onder te dompelen in mijn eenzaamheid en de nutteloosheid van alles: een fanatiek gevoel voor ‘recht’. Het onrecht van deze wereld heeft mij wakker gehouden, mij razend doen opspringen van een lusteloos bed, waarop ik anders liever voor eeuwig zou ingeslapen zijn. Of het aan mij of anderen gepleegd werd, aan mensch of dier, het heeft mij geraakt, gefolterd, verbitterd, het heeft mij doen wrokken en vechten, vertwijfeld en zonder genade. Aan de smeerlapperij heb ik mijn voortbestaan te ‘danken’, zij hield altruïsme in mij brandend, al deed zij mijn verachting groeien voor een vuile horde, die met al haar edels, waaraan ik nooit gelooven kon, laffer en gemeener was dan ik, onmensch, ook maar dierf denken. Don Quichotesk heb ik er tegen gevochten. Nu is dit ten einde.

Ik glimlachte. Een laatste maal had ik dus uit gewoonte willen veinzen, omdat ik gelezen had en gehoord dat men fatsoenlijk sterft met het verlangen vrouw en kinderen een laatste maal te zien en afscheid te nemen. Nu bekende ik dat het mij onverschillig liet. Zij zouden treuren en gebrek lijden, het ging mij niet aan. Ik kreveerde. Goed. Punt.

De twee oudsten waren in alle stilte de trap op geslopen. Aan de deur van de slaapkamer vergaten ze dat ze moesten stil zijn om door moeder niet gehoord te worden. Ze gunden elkaar het voorrecht niet de deur te openen, rolden vechtend over het trapvloertje en vielen opeens binnen, elkaar bij de haren snokkend en wegduwend. Toen zagen ze mij in den zetel liggen en naderden, bedeesd, meende ik, geslagen door een vaag gevoel van doods aanwezigheid. Maar opeens gilden zij aan weerskanten vreeselijk in mijn ooren om mij verschrikt te doen wakker schieten. Genoeg om een gezonde via een geelzucht aan zijn graf te helpen. Ik gunde hun dat genoegen. Het gaf zeer juist aan hoe eenzaam ik lag te sterven, zooals ik ge-

[p. 338]

leefd had. Toen zij zagen dat ik kalm liggen bleef, begonnen zij over mij heen fluisterend te twisten. Zij verweten elkander mij niet rustig te laten slapen, vermaanden elkander nu weer weg te gaan, wilden geen van beiden den eersten stap doen en met een ‘wacht, manneke, tot op de trap’ verlieten zij mij. De deur was nauwelijks toe als ik ze alweer hoorde rollen. Het was waarschijnlijk de onderligger die de deur bombardeerde met zijn hielen, tot Marie hun afwezigheid bemerkte en ze naar beneden riep.

Mijn hoofd wordt ijl en helder. Alles weergalmt er in zooals stappen in den nacht, alle beelden staan in strak licht van een vriesnachtmaan. Een postbode draagt mijn doodsbericht uit, de busklepjes kletteren. Ik zie een voor een mijn vijanden den brief openen. Zij zijn talrijk, ik ben er fier op, ik heb het er ook naar gemaakt. Er zijn er bij die mij nooit gezien hebben, maar zij hebben bestendig het gevoel gehad dat ik hen doorzag en verachtte. Ik ben trotsch op hen. De eerste ontstelt en wordt plotseling heel blij. Hij heeft mij in den duik gehaat en gevreesd. Van pure blijdschap komt hij 's namiddags bellen, om zoo mogelijk de eerste te zijn en ridderlijk te doen. Ik zie Marie vóór hem staan, hoor zijn stem beven. Meeningsverschillen, temperament, maar hij heeft mij altijd gewaardeerd, ja mevrouw, gij zoudt het niet gelooven, hij heeft mij zelfs in zijn hart gedragen.

Nog verheldert mijn hoofd tot een soort alomtegenwoordigheid. Ik zie ze in één beeld allen tegelijk in hun verschillende woningen en vertrekken den brief openen, verbleeken. Een beeldt zich in schuld te hebben aan mijn dood, omdat een historie met hem mij destijds ziek gemaakt heeft. Hij bestrijdt die gedachte en erkent vroom den vinger Gods. Alhoewel wij Gods raadsbesluiten nooit kunnen doorgronden, is het hem duidelijk dat mijn schielijke dood de eenige oplossing was. Hij weet dat op mijn lippen geheimen verzegeld werden en dankt den Heer, die alles ten beste weet te schikken. En bidt voor mijne ziel.

Een ander treurt op staanden voet, zoekt zijne vrienden op en bejammert mijn dood met doffe stem en zuchten.

[p. 339]

Hij werpt wat aarde op mijn kist, keert zich om; een gevoel van veiligheid maakt zich van hem meester en hij schaamt zich niet meer.

Ik zie ze uit hun huizen aanrukken voor mijn begrafenis: het koor der verheugden. Een zware, malsche, zalvende stem spreekt aan mijn open graf. Het is die van den koster uit een Kempisch dorp. Ik kwam daar vroeger eenmaal 's jaars op denzelfden dag, dronk een pint in zijn herberg tegenover de kerk en hij presenteerde mij een snuifje. Ik zie de verheugden luisteren en nu bevangt mij woede. Ik kan mijn vijanden niet verlaten, ik wil ze vernietigen.

Jachtig hijg ik. Fatsoenlijk sterft men met een vergiffenis. Ik ben lang genoeg fatsoenlijk geweest, stervend wil ik mezelf zijn. Ik wil dit gespuis van mijn kist weg houden, hun het plezier van het huichelen vooraf bederven. Maar het gaat mij zooals daareven Marie, toen zij fleschjes en pillen aandroeg: als ik alles bedacht heb, voel ik mij machteloos. Dan maak ik koelbloedig het besluit hunne namen op een brief te schrijven en daaronder te zetten dat zij mij gedood hebben.

Waarom denkt gij dat ik het niet gedaan heb, gij die ‘het nobele in mijn karakter’ hebt geprezen, gij die mij zoudt verontschuldigd hebben omdat mijn vulcanische aard mij een laatste poets had gespeeld? Ik heb het niet gedaan, enkel en alleen omdat niemand het feit zelf zou geloofd hebben, niemand geloofd dat ik zoo iets bij volle kennis had uitgehaald. Want gij zijt door dik en dun edel, gij kent per force der maat de menschelijkheid en wat ze overschrijdt is abnormaal. En de verheugden zouden met des te lichteren tred gekomen zijn en slechts edeler en vergevingsgezinder rond mijn graf hebben gestaan.

Het godlasterlijkste schoot nu te kort. Ik begreep wat ik nooit wilde begrijpen: mijn machteloosheid. Ik leefde niet, ik werd geleefd, deed niet, maar werd gedaan. Ik droeg mijn huichelarij als een verdoemde lafheid en wist niet dat het mij onmogelijk was mezelf te zijn. Had ik als kind mijn banden verbroken, men zou mij opgesloten hebben

[p. 340]

bij de abnormalen-vanaf-hun-geboorte. Had ik het later gedaan, men zou uitgemaakt hebben dat ik plotseling schizophreen geworden was. Nu schrijf ik het u zwart op wit. Men zal het literatuur noemen. De vijanden, die deze woorden ernstig opnemen, zullen mij gek of ziek verklaren, de anderen mij verdedigen, volhoudend dat het werkelijk literatuur is. Dat is dus literatuur! Het is mij onmogelijk ernstig genomen te worden. Het wezen dat ik ben heeft geen bestaansrecht, dus bestaat het voor u ook niet.

Kom nu, siste ik tusschen mijn tanden, kom nu. Het was geen poëtisch doodsverlangen van een zeer gezond dichter, maar een passie, geil en onstuimig als naar een vrouw. Ik duwde mijn borst naar de punt van een dolk die op mijn hartvlies geprikt had. Stoot nu toch toe, verdoemde complimentenmaker.

Ik zat recht en staarde verdwaasd in de kamer. Hoelang had ik nu gewacht? Moest ik wel sterven? Ik vroeg mij af of een zoo hartstochtelijk doodsverlangen niet een verhevigde levensdrang was en zie, ik begon inderdaad aan mijn werk te denken. En weer met de kinderlijke illusie van vroeger: het werk om den broode zoo snel te kunnen maken, dat mij tijd zou resten voor mijn kunst. Het kwam mij weerom voor alsof ik meer gedroomd en tijd verspild had dan gewerkt. En dat voor reklaamteekeningen! Ik geloofde weer vast in de ‘rationeele werkwijze’ waarmee ik de helft van den tijd zou uitsparen voor mijn kunst.

Ik zeide luidop: mijn kunst. Het was alsof ik vervoerd een kus gaf. Zelfs Marie gelooft niet meer dat ik ooit een enkel kunstwerk zal kunnen voortbrengen. In de slavernij van het broodwerk oud worden en sterven indien ik hier niet sterf.

Langzaam vat mij een bevangenheid, een kilte in de maagstreek. Zij stijgt hooger naar de longen, mijn adem is beklemd. Dus komt de dood langzaam en zal mij wurgen. Ik zie Lodderoog vlak voor mij, een leeraar uit de humaniorajaren; een valscher, hersenloozer wezen heb ik

[p. 341]

nooit ontmoet. Hij kijkt mij aan uit de hoeken van zijn gezwollen oogen en peutert aan een grooten zwarten tand met een rood lucifertje. Hij zegt niets maar kijkt mij zoo gemeen en tergend aan dat ik hem begrijp. Uw kunst, wil hij zeggen, leer uw Grieksche les, maak uw werk van mathematieken. Sinds zooveel jaren zit ge in mijn klas en heb ik u in de gaten. Uw kunstwerken zouden toch ook maar leugens zijn, werk zooals wij menschen het mooi vinden en waarin menschen als wij zich uitspreken zooals zij zijn. Dat kan uw kunst niet zijn, ge hebt het nu zelf bekend, gij zijt immers niet als wij, gij zijt een ander wezen.

Ik voel dat hij gelijk heeft. Hij grinnikt zooals hij dat deed toen hij mij in volle klas sarde tot ik bleek en groen werd. Hij steekt zijn vinger in zijn neus, haalt den vuilen rooden snuifzakdoek boven, waarvan ik altijd zoo walgde, snuit, rochelt er in en zet zijn les voort: Wij menschen...

Hij heeft gelijk. Ik heb laf en huichelachtig van een conventioneele kunst gedroomd, de kunst die mijn wezen zou uitspreken zou geen kunst zijn. Misschien doen de mieren ook aan kunst, maar wat heeft de mensch daaraan.

Toen ben ik met een ruk rechtgesprongen. Ik was absoluut zeker dat een zoo woeste beweging mij dooden moest. Ik zou zwijmelen, neervallen en vallend mijn mond in een breeden lach trekken, opdat iedereen zien zou en erkennen: hoe blij was hij toen hij voelde dat het gedaan was.

Maar ik zwijmelde niet en begon integendeel energiek door de kamer te stappen. Het was een uitdaging van wie niets meer te verliezen heeft. Mijn stap was jeugdbondachtig blij en sterk. Ik telde luchthartig op mijn vingeren hoe ver ik al was. De wijsvinger: gehechtheid aan vrouw, kinderen, vrienden. Wijsvinger neer. De middelvinger: gehechtheid aan vijanden. Middelvinger neer. De ringvinger: gehechtheid aan mijn werk. Ringvinger neer. De pink. Soms nog iets voor de pink? Pink neer. Ik sprak luid en als een speaker in een groote vergadering: thans zullen wij overgaan tot de lichaamsoefeningen. Ik begon een woeste kamergymnastiek. Mijn bewegingen waren lenig en krachtig. Zij gaven mij een zonderling genot.

[p. 342]

Mijn bengels hadden de deur niet in de klink gesloten. De kleinste duwde ze open, stak haar kopje binnen en deed piep. In mijn leven heeft ze niet anders dan piep gedaan, ik doe ook nog even piep, kom hier. Ik pakte haar op en zette mijn oefeningen voort, verzwaard met haar gewicht, maar wel bedacht om haar bij de eerste zwijmeling tegen mij aan te drukken, zoodat zij op mij zou vallen en zich geen pijn doen.

Toen Marie mij kwam roepen voor het avondeten stond ik al in broek en hemd en zoo wild en rood als de kleine. Zij lachte met mijn rust. Ik at weer zooals doorgaans: rap, veel en gulzig en zonder spreken. De angst van Marie was geweken, haar liefde was groot. Dan sloot ik mij op met den Hulstkamp en werkte licht en vurig.

Maar den volgenden morgen ontwaakte ik, met ontzetting vaststellend dat ik nu verder moest leven. Zonder liefde, zonder geloof, zonder vijanden, zonder kunst. En zie ik leef voort en ik verzeker u: niet zoo maar. Neen, jong en sterk en alle dagen lach ik. Uit volle borst, ongedwongen, joviaal en onaanraakbaar lach ik. De lach trekt mij aan, waar ik hem hoor ga ik er naartoe. Lachend kijk ik de lachers recht in hun oogen en dan worden wij een seconde ernstig en dan is er iets dat wij van elkander verstaan hebben. Ik ben tóch een mensch.

 

Gerard Walschap