[p. 349]

Nederland

[p. 350]

Taalverkalking

De werkman stelt belang in zijn werktuig: hij weet er wonderlijke verhalen en sterke staaltjes van te vertellen. Hij weet dat het werktuig eigen boeiende geheimen heeft, hij weet dat men met het werktuig sommige dingen niet, andere wel, kan doen, dat men het goed kan gebruiken en misbruiken. De beitel, de hamer en de boor, de draaibank, de locomotief en de zetmachine, zij allen hebben een leven dat nauw verbonden kan zijn aan het leven van menschen. Wanneer de mensch werkt, wordt het werktuig een deel van zijn lichaam, iets dat bij zijn hand behoort, dat er onafscheidelijk mee verbonden is zoolang hij werkt, zoolang hij met en door dit middel iets wil tot stand brengen. Het woord is ook een soort werktuig, het is nog onafscheidelijker dan de hamer met ons leven verbonden, ja, wij zijn ons maar zelden van zijn werktuigbestaan bewust. De eenige van wien men redelijkerwijze kan verwachten, dat hij zich dit een enkele maal wel bewust wordt, is de letterkundige, omdat hij het woord op een zeer bepaalde wijze gebruikt en hanteert en de psycholoog, die zich met de ontwikkeling en de storingen van de taal bezig houdt.

De hier volgende beschouwingen zijn vrucht en samenvatting van een reeks psychopathologische onderzoekingen die ons er voortdurend toe noopten, te denken over de normale waarde van het woord (de eenige algemeene beteekenis van pathologische onderzoekingen!). Het bijzondere geval, waarop onze beschouwingen vooral berustten, gold een 60-jarigen man uit den gegoeden stand, die na een bewogen familieleven en jaren van ruime inkomsten door de gevolgen van de crisis in zijn zaak strandde en op den dag dat hij zijn faillissement aanvroeg zijn spraak en taalgebruik verloor door een organische hersenafwijking. Na een kortdurende verwardheid kwam hij tot rust, gedroeg zich in alle opzichten normaal, doch behield het tekort in het gebruik van zijn taal. Enkele kenmerken van deze afwijkingen waren de volgende:

Het was dezen man, wiens gehoor goed was, onmogelijk

[p. 351]

het gesproken woord te begrijpen. Hij bevond zich in dezelfde omstandigheden als wij ons bevinden, wanneer wij iemand met een ons vreemde taal voor het eerst hooren spreken. Dit vermogen herstelde zich later in zekere mate.

Dezelfde moeilijkheid, doch in mindere mate, had hij met het lezen: het gelukte hem wel de woorden hardop te lezen, doch de zin van het geschrevene ontging hem, vooral in het begin, geheel.

Spreken deed deze man echter zeer veel.

Een nauwkeurige ontleding van zijn spraak was ons in een later tijdperk van zijn ziekte mogelijk door het opnemen van een grammofoonplaat. Een deel hiervan drukken wij hierbij af. Wij vroegen hem, iets over zijn zaken te vertellen:

‘Jé kijk eens jaren geleden ben ik tegelijk van een vriend van mij, X., aan de Rustenburger en toen heeft de... de... groote fabriek die zou 't aan... in de Wesperzijde en toen zei zijn eigen zoon van mijzelf en... heeft ie gezegd nou maar dat is dat kan toch niet direct mijnheer Y. direct m'n vader die m'n vader die komt m'n vader die komt direct... Wesperzijde en dat vonden ze werkelijk leuk de menschen voor m'n eigen zaken werkelijk waar en toen was het zulk gemeen weer en toen heeft chef X. van mij zelf gezegd jongen maar je je hebt zwarte heb je niet kunnen zien in kantoor niet maar kerel als je nu bijvoorbeeld nu zit (of: me ziet?) in 15 van de Rustenburgerstraat naar het station komt jongen dat is een weer verschrikkelijk en toen ben ik nog aan de Rustenburg van het kantoor aan straat gekomen en toen ben ik als de drommel ben ik gekomen ja toen.., was de lucht zoo zwart zoo zwart zoozwart en toen ben ik gauw naar... met de tram gekomen... 4... ...4 A dat weet ik zeer goed en daar kwamen daar in de... in de... één van de straten van de van de Wijzelsche straat daar 't was een weer verschrikkelijk en dat was een bliksem een bliksem verschrikkelijk... en een paar heeren ook nog gezegd o o wat een weer wat een weer weer weer en toen kom ik sluik vlak bij bij voorbeeld het huisje van de tram aan het station in Amsterdam en het was zoo'n bliksemstraal en die de die de flitste er in en toen was zooveel water en

[p. 352]

toen kom ik nota bene aan van de de trottoir en ik zei boven is een 't water en toen krijg ik een slaag door mijn bliksem door vermoedelijk maar toen dacht ik nog eerst dat... de... de... de wisselslip niet waar voor de wisselslap niet waar denk ik nou ben ik toch in dat ding gekomen moet het toch hij dat ding naar de hoogte gevlogen... maar... dan... dat was heelemaal niet zom (?) van mij daar kwam juist de kreetsius(?) van de electrosnade en dat was in mijn been gekomen, dat was in mijn been gekomen natuurlijk ziet U en toen... en toen dan ja net als een knol te samen gesleurd en toen gelukkig heb ik geschrokkeld want toen heb ik de leuning van de tram heb ik nog losgenomen en die was juist de heele electro de bliksem was door het heele net gekomen ziet U maar toen was 'k natuurlijk lam ziet U want ik ben niet anders... want ik kan precies doen een stapje maar toen ben ik nog... twee uren in hetzelfde trampjehuis gekomen met... en mijn ook... twee heeren van mij bij Smet gekomen aan het vlot en was de... heele goede kennis van mij vroeger heele goede kok vroeger in Rotterdam en toen hebben ze 't aan meneer aan meneer Smit hebben ze vragen en van mij die ja die stond bij voorbeeld aan de aan de deuren in al die die glazen deuren... toen gooit ie de deuren open maar Jezus meneer Y. wat is er nu aan de hand... pu... pu... toen kon ik niet spreken.’

Hierbij valt nog op te merken, dat de intonatie en wijze waarop hij dit verhaal met gebaar, met nadrukleggen en stembuigingen voordroeg, in het begin geen bijzonder abnormalen indruk maakten: pas bij de ontleding kwam aan het licht, hoe gebrekkig en ziekelijk zijn taalgebruik was.

Treffend is het veelvuldig gebruik van woorden en reeksen woorden, die in de omgangstaal veel gebruikt worden zonder dat zij tot veel meer dienen dan het wekken van een zekere stemming (toonwoorden). In de litteratuur over de spraakstoornissen is dit soort gebruik van de taal bekend als automatische taal.

Daarenboven is de gedachtengang van het verhaal afwijkend. Uit zijn woorden blijkt dat hij geen geordend verhaal doet, doch in meer of minder juiste chronologische

[p. 353]

volgorde flitsen zijner herinneringen met woorden aanduidt. Het is niet meer dan aanduiden en het lijkt of zijn herinneringen bestaan uit een aan- en achter elkaar geschakelde reeks visueele beelden. De samenvattingen, verbindingen, het betrekken op het heden en op den luisteraar ontbreken geheel. De zieke staat min of meer hulpeloos tegenover den vloed van beelden die na de eerste vraag in hem opkomen; hij kan niet opzettelijk oproepen noch onvermeld laten.

Dit hangt samen met de mnemotechnische functie van het woord.

Talrijke andere functies, die wij verder onderzochten, waren slechts dan gestoord, wanneer het woord in deze mnemotechnische of in een andere functie er een rol bij speelde.

Dit was te bemerken bij het rekenen, dat bij velen zoo nauw samenhangt met ‘hardop’ rekenen: de verschillende rekenkundige bewerkingen bleken hem niet vreemd te zijn, hij kon ze echter niet opzettelijk toepassen. Ook zijn teekenen was verre van normaal (zie beide teekeningen). Hij teekende sterk ideoplastisch en stond hierin op een zeer laag niveau. De ideoplastische teekenaar, somt, zooals bekend is, in zijn teekening zijn weten van en over het voorwerp op: dit opsommen gaat zonder twijfel met behulp van het woord. Door bemoeilijking van de opzettelijke beschikking over het woord was het teekenen hem uiterst moeilijk en kostte enorme inspanning: vandaar zijn fouten. (Physioplastisch teekenen was hem, evenals den meesten leeken, onmogelijk!)

In bijzondere mate vestigden wij onze aandacht op de wijze waarop deze man de wereld beleefde. Wij deden dit door zijn gedrag nauwkeurig waar te nemen en door middel van een proefondervindelijk onderzoek met behulp van gekleurde en ongekleurde willekeurige vlekken. (Methode van Rorschach). Bij al deze proeven bleek de zieke verstandelijk in geen enkel opzicht te kort te schieten in het begrijpen van de opgaven die de omgeving hem stelde, hij bleek zich echter bij elke opzettelijke aandacht voor iets zijner omgeving hevig op te winden. De affectieve betee-

[p. 354]

kenis van de wereld was voor hem grooter van het oogenblik af dat hij er zich mee bezighield. (Zie ook het boven afgedrukte verhaal).

Dit onderzoek en andere taalkundige en psychopathologische onderzoekingen brachten er ons uiteraard toe ons te bezinnen over spraak en taal, over het woord als verrichting van den enkelen mensch en het woord als teeken, dat in de menschelijke gemeenschap ontstaat en beteekenis

illustratie

krijgt. Het voerde ons dientengevolge tot beschouwingen over het bewustzijnsproces en het voerde tot overdenking van de drijfveeren van den mensch. Deze uitweidingen zijn niet ongewoon: de aphasieleer is reeds vaker uitgangspunt van algemeene beschouwingen over het bewustzijn geweest. Het vormde dit bij Wernicke, het vormde dit tot zekere hoogte ook bij Bergson, wiens in Matière et Mémoire vastgelegde overpeinzingen een belangrijken invloed op vele onzer gevolgtrekkingen hebben gehad.

Wij spreken hier van bewustworden als samenvattende

[p. 355]

aanduiding voor gewaarworden, waarnemen, gevoelen, opnemen, begrijpen. Wij zien in dit bewustworden het door den mensch bepalen van zijn verhouding tot zijn omgeving. Dit geschiedt op vele wijzen. Deze vallen echter alle in twee hoofdgroepen uiteen:

De mensch, gedacht als stelsel van werkzaamheid of centrum van energie, streeft ernaar, zijn verschillende vermogens tot werkzaamheid in de omgeving door te zetten òf streeft naar een toestand, waarin hij in evenwicht is met de omgeving. De eerste groep omvat het geheele driftenleven: zelfbestendigingsdrift en geslachtsdrift; de tweede groep leidt van verrichtingen strekkende tot bewaring van

illustratie

het evenwicht in de omgeving (taxis, tropismen, oriëntatie) tot zintuigelijk, verstandelijk en tenslotte redelijk verkennen van onze omgeving (kunst, wetenschap, wijsbegeerte.) De mensch bouwt zijn levensgewoonten op, door de ervaringen, welke hij met verrichtingen van de tweede groep verzamelt, te gebruiken voor de bevrediging der behoeften uit de eerste groep. Dat zien wij - aan het voorloopig eind der ontwikkeling - het duidelijkst in het toegepast kennen en kunnen (techniek, efficiency, rationalisatie, mechanisatie, administratieve bedrijfsorganisatie). Maar wat

[p. 356]

de besten dáár doen - doelbewust doen met gebruikmaking van bekende waarden - dat deed en doet de geheele menschheid onophoudelijk.

De bewustwordingen waarin de enkele mensch deze samengestelde verrichtingen beleeft - en welke het grootste deel van zijn leven vormen - hebben daarom tot inhoud: aan driftstrevingen ondergeschikte zintuigelijke en verstandelijke ervaringen. Deze laatste ervaringen zijn slechts voor een gering deel ‘eigen’ ervaringen van den enkelen mensch, voor het grootste deel ervaringen van de kleinere of grootere gemeenschap waartoe hij in dit opzicht behoort (het bijzondere levensvormenstelsel). Deze ervaringen gebruikt de enkele mensch - voor zoover hij ze meester is en meent te kunnen begrijpen. Hij gebruikt deze ervaringen, zooals hij ook de eigen ervaringen gebruikt, namelijk door ze op het heden te betrekken.

In ieders bewustwording onderkennen wij dus éénerzijds: indrukken van het oogenblik - anderzijds nàwerkingen van en toepassing van vroegere ervaringen. Het aandeel van het oogenblik is in de meeste gevallen en bij de meeste menschen zéér gering. Om te beginnen is ontleding van de invloeden welke de omgeving op een gegeven oogenblik op een mensch uitoefent, dezen mensch alleen mogelijk door vroegere ervaringen en vormen van verschillende stelsels erop te betrekken. De prikkel van het oogenblik kan door het ingewikkeld samenstel van ‘kringprocessen’ tot éénheden van gewaarwording leiden en verrichtingen uitlokken maar leidt zonder ontleding nimmer tot bewustwording en die ontleding eischt het betrekken van vroegere ervaringen op het huidige oogenblik. Dit betrekken van het verleden op het heden geschiedt door middel van de taalteekens.

Daardoor gebruikt de mensch bij alle bewustzijnsverrichtingen, dus ook bij zintuigelijke waarnemingen en zeker bij alle verstandswerkzaamheden, onophoudelijk de woorden als de middelen om de noodige ervaringen van vroeger in het geheugen te roepen. De mensch gebruikt daarbij de woorden meestal niet op grond van hun alge-

[p. 357]

meene (of verstandelijk bepaalbare) beteekenis, maar op grond van de omstandigheid, dat zij destijds als begeleidingsverschijnsel deel uitmaakten van de ervaring en dus thans de herhaling van het woord de ervaring in het geheugen terugroept. Het woord leent zich daartoe bij uitstek, omdat de mensch bij welhaast géén verrichting tot op zoo groote hoogte onafhankelijk van de omgeving is als bij de spraakverrichtingen. Met het woord roept dus de mensch vroegere ervaringen op. De graad van duidelijkheid en volledigheid waarmee de mensch de enkele ervaringen uit het verleden herleeft, alsmede het meer of minder groote aantal dat hij daadwerkelijk oproept uit de - in beginsel eindelooze - reeks welke hij met het woord zou kunnen oproepen, hangt af van de meerdere of mindere aandachtsspanning. De aandachtsspanning is opzettelijk, wanneer de bewustwording of bewustzijnsverrichting behoort tot de verkenningsgroep, onopzettelijk, wanneer zij behoort tot de driftsgroep.

Sterke spanning treedt op, wanneer de mensch een bepaald doel hevig doch zonder verwarring nastreeft: hij toetst dan (onwillekeurig en zoo snel, dat hij zich daar nauwelijks rekenschap van geeft) een zoo groot mogelijke reeks en bezigt alléén de onmiddellijk toepasselijke ervaringen; eveneens, wanneer de mensch het oogenblik zoo nauwkeurig mogelijk wenscht te verkennen: in dat geval roept hij een zoo groot mogelijke reeks ervaringen in zijn geheugen op, teneinde door veelzijdige vergelijking het heden zoo volledig mogelijk te ontleden; tenslotte, wanneer het oogenblik de herinnering wekt aan een ervaring die destijds zeer sterken indruk maakte; in dat geval treedt in hoofdzaak die ervaring, doch deze dan ook meestal zeer duidelijk, voor de verbeelding.

Deze drie gevallen zijn bij de meeste menschen zeer zeldzaam; het tweede - dat der verstandelijke of zintuigelijke aandacht - is zelfs uiterst zeldzaam.

In de meeste gevallen ‘beleven’ de meeste menschen noch zuiver noch volledig. Hun ervaringen zijn noch verstandelijk noch zintuigelijk scherp ontleed, evenmin scherp

[p. 358]

bepaald en nog minder volledig. De ervaringsreeksen die zij op het heden betrekken benutten zij minder om het huidig oogenblik te ontleden dan wel om het in het geheel hunner belevingsgewoonten in te schakelen. Zij staan tegenover het huidig oogenblik niet met de frissche belangstelling van hen, die hun wereldbeschouwing willen verrijken, niet met de onrust van hen die in hun bestaan geen vrede vindend nu ten koste van alles iets anders willen, niet met het stuwend verlangen om de omgeving te hervormen in hun eigen richting - neen, de overgroote meerderheid der menschen staat tegenover iedere nieuwe ervaring met afwijzende gemakzucht en de uitdrukkelijke behoefte om hun ‘wereldbeeld’, hun ‘omgeving, waarin zij thuis zijn’ ongestoord te bewaren: zij hebben evenzeer behoefte aan afwisseling in de gevallen als angst voor onderbreking der reeksen. Daaruit volgt een verweer tegen nieuwe ervaringen, dat overeenkomst vertoont met het verweer van het levende weefsel tegen binnendringende vreemde lichamen; het levende weefsel hult deze vreemde lichamen zoo mogelijk in (inkapseling) en zoo ‘hult’ de mensch zijn nieuwe ervaringen ‘in’ in een ‘kalkhuls’ van vertrouwde ‘namen en verhoudingen’.

Eenige ontleding van de nieuwe beleving van het oogenblik is daarvoor noodig - maar evenzeer wacht de mensch zich, tè vèr te gaan. Zoodra men de groepen waartoe de ervaring behoort en het ‘vertrouwde verband’ dat wij erin herkennen, gevonden waant te hebben, staakt men verder onderzoek en werkt verder met de werkwijzen die van vroeger bekend zijn (traagheid) in plaats van zich verder met het heden bezig te houden.

De groepen ervaringen die men herkent, het verband hetwelk men tusschen de bestanddeelen der huidige ervaring legt, zij bepalen elkaar wederzijds. Vandaar dat men tusschen ‘Wortfindung’ en ‘Grammatisierung’ (Grammatisches Schema) geen scheiding in den tijd mag aannemen, (zooals vooral Pick in zijn Agrammatische Forschungen doet), omdat voor de ontleding van het oogenblik de mensch onvermijdelijk een beroep op ‘woorden’

[p. 359]

doet, welker keus aan de keus van een zinsverband voorafgaat - anderzijds het zinsverband de keuze bepaalt van het meerendeel der woorden, die de enkele reeds gekozen kernwoorden (grootendeels bij sterk verminderde aandachtsspanning) omgeven en aanvullen.

In de meeste gevallen maakt men de inschakeling der nieuwe beleving in het geheel der belevingsgewoonten af, door één of meer ‘geijkte wendingen’ te laten volgen, welke van den spreker geen nadere verdieping in het gegeven vragen en den hoorder er niets nieuws over meedeelen, maar de ‘vertrouwdheid’ der beleving onderstrepen. Op dezen laatsten vorm van taalgebruik vestigde men tot nog toe te weinig de aandacht.

Het meerendeel der spreektaal of omgangstaal behoort hiertoe. Het omvat het geheel van zinnen en zinswendingen die men gebruikt en gebruiken kan bij zeer verminderde aandacht, omdat zij niet dienen om bepaalde reeksen ervaringen op te roepen, maar om den niet nader bepaalden indruk van wederzijdsche vertrouwdheid te wekken; hun gebied strekt zich uit van het stopwoord eenerzijds tot de toespraak in de volksvergadering anderzijds; het grootste deel der wendingen welke wij hier bedoelen is echter betrekkelijk kort; de meesten onzer beschikken regelmatig over een beperkt aantal; dit beperkt aantal betrekkelijk korte wendingen treedt als geheelen op en kan men grootendeels werktuigelijk uitspreken. Zij vormen daardoor een soort tegenhanger tegen de toonwoorden, welke evenmin dienen om beteekenis uit te drukken, doch daarentegen uiting geven aan tijdens het spreken optredende verhoogde spanningen van aandoening, ontroering of hartstocht. Toonwoorden en ‘geijkte wendingen’ naderen elkaar waar de eene groep door verlies van gevoelswaarde en de andere door verlies van stemmingswaarde nagenoeg tot stopwoord wordt.

De zenuwarts nu komt enkele malen in aanraking met gevallen, waar het gebruik van de taal gestoord is. In een reeks dezer ziektegevallen is het den zieke onmogelijk, woorden opzettelijk te herhalen. Hij kan deze woorden

[p. 360]

niet opzettelijk herhalen, omdat hij uit de verschillende mogelijkheden die zich aan hem voordoen, niet diegene kiezen kan, die nu en hier van pas is. Deze storing is géén storing in het hooren in engeren zin; het is - wij zeiden het reeds - ook geen storing in het geheel der spreekbewegingen: de storing bestaat in het verbreken van het verband tusschen spreekbewegingen en de ervaringen, welke deze spreekbewegingen vroeger begeleiden.

Het merkwaardige nu is dat iemand, die op deze wijze het vermogen opzettelijk zijn taal te gebruiken verloren heeft, toch veel en voortdurend spreekt. Wat hij zegt - dat maakt het geval nog treffender - bestaat uit een vrij willekeurige aaneenschakeling van woorden en zinnen, die wij normalen dagelijks van uur tot uur gebruiken. Volkomen automatisch, geheel buiten onzen wil om, blijkt een groot deel van onze taal te verloopen. ‘Verloopen’ hier in eigenlijken zin des woords gebruikt: de woorden kabbelen voort, zij volgen elkander, eenmaal begonnen, werktuigelijk op. Zoo worden de woorden gebruikt om de stilte te vullen, omdat het pijnlijk is te wachten tot weer iets te binnen schiet, dat de moeite en de aandachtsspanning der opzettelijkheid waard is. Zij komen achter elkaar zonder dat wij verder invloed uitoefenen op hun volgorde, wanneer wij onze medemenschen in een bepaalde stemming willen brengen. Op dezelfde wijze wikkelt de inleiding en voorbereiding tot een opzettelijke taaluiting zich werktuigelijk af. Bij al deze wijzen van taalgebruik wordt een minimum van aandachtsspanning gebruikt: tot bewustwording of beleving komt het hierbij niet.

Niet minder belangwekkend zijn de gegevens die de pathologie ons levert over de wijze van beleven met uitschakeling van het woord: zonder opzettelijke beschikking over het woord verandert de wijze waarop wij de wereld zien. Zonder het woord staan de menschen hulpeloos als een kind tegenover hunne belevingen van het heden en tegenover de herinneringen van vroegere ervaringen die in hen gewekt worden. De overstelpende nieuwheid van elk oogenblik beleeft het kind nog in opgetogenheid, in

[p. 361]

angst en in vreugde. De oudere mensch pantsert zich op vele wijzen tegen deze emoties en spanningen. Het woord verleent hem daarbij allerlei belangrijke diensten. Het geven van een naam met aandacht en zorg gekozen alleen reeds geeft rust en kalmte in de verwarrende nieuwheid van de beleving. (Vgl. von Salomon: Die Geächteten: ‘Das wort bannt... Das Unbegreifliche, das jetzt und heute geschieht, wird bekömmlich und wohlanständig, wenn man es nur richtig einzuordnen weisz.’)

Dan is er het woord dat zonder aandacht gekozen is en dat de nieuwe ervaring als met een tooverslag tot een bekende groep terugbrengt: het woord is hier een etiket. ‘O ja, dat is de zon die ondergaat.’ Afgedaan is daarmee deze nieuwe levenservaring: de zon heeft allerlei kleuren bij den ondergang, die anders niet te zien zijn, sommigen zeggen dat zoo iets mooi is, ik heb het vroeger ook wel eens mooi gevonden, net een schilderij van Millet, klaar! Met dit etiketteeren is een einde gekomen aan de aandacht, die besteed werd aan de nieuwe ervaring.

Niet veel anders is het met het schematiseerende denken van het meerendeel van de academische wetenschap gesteld: het noemen van een richting, of het nu ‘Gestaltpsychologie’, ‘Natuurrecht’ of ‘Psychoanalyse’ is, stemt velen reeds voldaan, alsof het verwijzen naar literatuur, naar een ouderen schrijver, iets te maken had met werkelijk wetenschappelijke aandacht voor een of ander verschijnsel. Zoodra men niet meer de beschikking heeft over het woord in één dezer functies (het heeft ook andere beteekenis), herkrijgt de mensch de gave der verwondering weer, wordt hij weer opgetogen als een kind over het nieuwe dat hij ervaart, over kleuren, over muziek, ja, de eigen herinneringen dringen zich aan hem op in oorspronkelijke kleurige frischheid.

Deze winst van den zieke gaat echter met groote verliezen gepaard: de talrijke mogelijkheden zichzelf te ontplooien met behulp van het woord gaan verloren. Opzettelijke herinnering, ordenen van zijn herinneringsmateriaal, het verband tusschen ver - nabij, tusschen heden -

[p. 362]

verleden, dat alles wat de veronderstelling van wetenschap, kunst en wijsbegeerte is, gaat verloren.

 

Ziehier enkele lessen die uit het onderzoek van storingen in het taalgebruik te trekken zijn. Deze lessen vestigen de aandacht op gevaarlijke verdiensten van het woord: de letterkundige bezit in het woord een werktuig dat voor hem evenzeer vijand als vriend is. Het is een vijand, want het woord is al te gedwee, het schikt zich in elke verzwakking van aandacht, ja, het dringt zich bijkans op om ons te helpen bij het insluimeren. Geven wij, al is het maar luttel, toe, onmiddellijk gaat het verder dan wijzelf gewild hadden, sluit ons van werkelijk beleven af en laat ons zonder inspanning, zonder schokken voortdrenzen. Het kalkhulsel dat het vormt wordt steeds veiliger, steeds doelmatiger, hoe minder wij ons inspannen. De taal in deze functie stroomt ongewild en onbewust voort: ieder volgend woord vergemakkelijkt de komst van een nog gemakkelijker, nog beschermender woord. Het leven en zijn vormen winnen door dit gebruik van de taal steeds meer aan vlotheid en soepelheid. Voor den letterkundige kan het een droom van zingende woorden worden, eindeloos vreemd echter van aandacht en beleving: een herhaling en voortzetting van een gestorven illusie. Het kan een uiteraard onmogelijke bestendiging van een éénmaal, voorbijgegane, hevige ontroering, diepe emotie, willen geven, doch in den angst voor het nieuwe, verstarren tot een narcistisch zich herhalen in levensvreemde zelfbewondering.

Toch is het woord ook zijn liefste vriendin: het is begin en beginsel van zijn werk, hij heeft het gekozen (moeten kiezen) om zijn houding ten opzichte van zijn omgeving zoo volmaakt mogelijk te uiten, hij heeft dit middel gekozen met uitsluiting van andere middelen. De onbeperktheid en volheid van de mogelijkheid die dit woord biedt, waren echter geen onderwerp van deze studie.

De letterkundige moet dus op zijn hoede zijn voor het woord en hij moet het gelijktijdig liefhebben en verzorgen.

 

M.R.J. Brinkgreve

V.W.D. Schenk