[p. 312]

Mur Italien

I

Ik heb een baantje ontdekt, dat me binnen een tijd van vier, vijf jaren rijk en beroemd zal maken. Verbeeld u een groote, verticale kuip van acht meter doorsnee met zeven meter hoogen wand. In deze kuip, over dezen loodrechten wand, vlieg ik rond met een 4 P.K. motocyclette tegen 100 km. per uur. Vlugger, behendiger dan de dood. Hoe ik tot deze waaghalzerij ben gekomen? Door mijn durf en scherpzinnigheid, - bescheiden gezegd. Ik was vroeger koorddanser: een saai en weinig winstgevend stieltje en door de vorderingen der techniek thans volstrekt uit de mode. Er is geen fortuin en geen naam meer mee te verdienen. En derhalve moest ik wel naar wat anders uitzien. Mijn scherp en durvend verstand, mijn voorliefde voor gevaar en het verwekken van sensatie, brachten mij op het idee van de kuip en de moto.

Het langst heb ik verlegen gezeten met het vinden van een naam voor mijn attractie. Het uithangbord speelt geen kleine rol in het verwerven van succes. Vulgariteiten trekken het volk niet aan. Het publiek aardt naar het kind: het houdt van kleur en klank, maar tevens van iets geheimzinnigs, van iets dat het niet best begrijpt, dat zijn verwondering en nieuwsgierigheid wekt. Een suggestieve naam moest het dus zijn. Tien woordenboeken en een menigte aardrijkskundige atlassen losten het raadsel niet op. Dit deed mijn krant met een eenvoudige advertentie waar toevallig mijn oog op viel. Deze advertentie had het over Italiaanschen baksteen, een steen van bizondere makelij naar het schijnt, uitsluitend gebruikt bij den afbouw der façades van rijkemans huizen en deftige cottages. ‘Steen’ in verband te brengen met ‘mur’ kostte me geen hoofdbrekens, en zoo kwam het, dat ik nog denzelfden dag, op het fronton van mijn tent, in groote gulden letters kon laten schilderen: ‘Mur Italien’.

Het is geen bluf als ik verklaar, dat mijn attractie de

[p. 313]

centrale spil is geworden van alle ‘bezochte’ kermissen, zoowel in binnen- als buitenland. Zij is absoluut eenig in haar soort en niet zoo direct na te volgen; wat dit laatste betreft: ik heb er nog geen liefhebber voor ontmoet. Jaloerschaards genoeg, het is voldoende dat men het in de wereld goed maakt, om een hoop benijders te krijgen. Maar ik ben een onafhankelijk man en schijt op de wereld. En de mondhelden, die betoogen dat mijn vorm van acrobatie niet méér is dan een truc, geef ik ten ontwoord: ‘Kom uit uw slonzig poppenspel of duf nougatkraam en riskeer tegen mijn “mur” voor één keer uw vel, we zullen zien wat er zal van overschieten’. Ze blijven natuurlijk weg, de flauwe praatmajoors. Kan je denken. Zoo wijs zijn ze wel!

Links en rechts van mijn tent voert een steiger het publiek naar een galerij, die onder de kap der tent en rond de kraag der kuip, standplaats biedt voor honderd man. Mijn publiek hoeft slechts naar beneden te zien, en wat is er gemakkelijker? Omtrent dit publiek kan ik u mededeelen, dat er geen gemengder bestaat. Boeren en boerinnen, steedsche heeren en dames, koewachters en buralisten, winkeljuffers en fabrieksdeernen, burgemeesters, procureurs, wijntappers en vigilantkoetsiers, kortom: in mijn galerij houden zijde en katoen elkaar gezelschap om van het ingewikkelde, reusachtige, verstommende schouwspel getuige te zijn. Elke séance, de voorbereiding inbegrepen, duurt vijftien minuten. In mijn bruin lederen tuniek, verschijn ik met mijn valhelm op waardig op het entreeverhoog; mijn knecht Pol geeft eenige slagen op de grosse-caisse en de cimbel, mijn knecht André eenige stooten op den piston. Dan beginnen ze, ieder zijn eigen kant uit, als om het luidst te schreeuwen: ‘Hier het buitengewone en ongekende experiment van Signor Garcia Juan Rodriguez! - feitelijk heet ik Karel Vertriest, maar wegens het vulgaire... - Hier het mirakel der menschelijke vermetelheid en artistieke kunstvaardigheid. Hier de sprong des doods. Tot nu toe alleen te zien geweest op de universeele tentoonstellingen van Parijs, Brussel, Buda-

[p. 314]

pest en Londen!’ Enzoovoort, enzoovoort... Juist drie minuten schreeuwen ze zoo door, elk met een goeie stem, ze zeggen het waarlijk prachtig: ik ben over hen tevreden. Als Pol, die mijn kassier is, achter het met groen fluweel en koperen nagels beslagen pupietertje gaat zitten om het inkomgeld te ontvangen, en André een ánderen, d.w.z.: vriendelijk verzoekenden toon in zijn stem legt, roepend: ‘Tegen den ongelooflijk lagen prijs van vier frank. Voor militairen en oorlogsinvalieden twee frank!’ is het mijn oogenblik, om met de hand op het hart, naar het publiek een buiging te maken en waardig in mijn kuip te verdwijnen. Ik ontsteek een cigaret, zet mijn motor aan om het publiek ervan te verwittigen, dat het spel onmiddellijk een aanvang zal nemen, dat het zich spoeden moet. En werkelijk: het spoedt zich altijd. Voetengestommel druischt over mijn steigers, welhaast hangen de eerste gezichten over den rand van de kuip. Het volloopen der galerij is nog een kwestie van seconden. Wanneer de gezichten een gesloten kring vormen, werp ik mijn cigaret laconiek weg. Ik spring op mijn snorrend paard. Na een kalm bedachtzaam rondje vlieg ik plots tegen den wand aan. Ik klim tegen mijn ‘mur’ op tot vlak onder de gezichten, die ontzet wijken, slaak, naar beneden schietend, een angstkreet alsof ik neerplofte, schiet, op het kritieke moment, opnieuw de hoogte in. En nu komt de clou van de heele aantrekkelijkheid, de openbaring van mijn volstrekt meesterschap: met het volmaakte evenwicht waaraan men den rasacrobaat herkent, laat ik mijn stuur los, werp mijn hoofd in den nek en sla mijn armen open. Het is thans alsof ik zweef, twintig, dertig ronden lang.

Niet voordat ik terug op den plattegrond ben gegleden, mijn machien heb stilgelegd en een nieuwe cigaret aangestoken, geraakt de galerij uit haar verbazing en spanning. Maar als dan eindelijk het applaus, hetwelk ik met nederige salutjes beantwoord, losbreekt, is het des te onstuimiger. Er is gebrul, gegil, geklets van handen en in een grijzen damp van verbrande naphtha en olie zie ik alle gezichten bleek en strak als van beschonkenen. Zoo beleef

[p. 315]

ik, niet ten onrechte trouwens, triomf na triomf, wat mij, zelfs meer dan alle geldelijk voordeel, ontroert en gelukkig maakt. Ik zal het op ons stukje aardbol zoover brengen als ik wil.

Wat mijn persoon en uiterlijk betreft: ik ben, geloof ik toch, een nette jongen, 28 jaar oud, heb een normale lengte, geen te groote voeten, een blond snorretje en alles staat behoorlijk op zijn plaats. Ik moet er zelfs, te oordeelen naar de begeerige blikken die vrouwen mij soms openlijk toewerpen, bekoorlijk uitzien. Ik houd niet bizonder veel van vrouwen. Ik taxeer haar waarde naar het uurtje plezier, dat ze me af en toe kunnen verschaffen. Ik wéét, wat er bij vrouwen te koop is: ontgoocheling en sjagrijn! Ik gedenk het lot van mijn gewezen en teederen vriend de clown Guido, die na allerrampzaligste ervaring met de mooie, blauwoogige Roza, midden een galavoorstelling, woest als een getergde chimpansee aan de rekken vloog; onder het enthousiaste gejuich van het publiek draaide hij zich drie keer rond, toen slingerde hij zich met zijn arm hoofd vooruit in het zaagmeel. Ze raapten Guido op en droegen hem weg, maar in het zaagmeel liet zijn gekloven schedel een roode vlek na, als een groote roode ster.

Ik zal niet varen gelijk Guido en ook niet gelijk den vuureter Alfons Stubbe; een tweede gewezen vriend van mij. Alfons át vuur, werkelijk, daar durf ik op zweren. Hij had het zonde gevonden 't publiek te bedriegen. Tot zijn kwade geest hem tot de ontdekking leidde dat, terwijl hij op het entreeverhoog voor de menigte 't gloeiend ijzer met de tong likte, achter 't gordijn zijn wettige echtgenoote Adèle behaaglijk de zoenen van een pokdaligen knecht in ontvangst nam. Toen Alfons dit zag, richtte hij de heete ijzerpunt op zijn eigen naakte borst. 't Weeke vleesch siste en loosde een stinkenden walm. Vervolgens Adèle bij de haren vattend, sleepte hij haar de straat op met deze woorden: ‘Als ik u om hals breng, beklaagt de wereld u nog. Daar kreng, ik lever u over aan uzelf.’ Hij verkocht zijn tent en geraakte aan den drank. En tot op dit oogenblik drinkt hij, tracht hij in de beneveling van den alcohol de

[p. 316]

herinnering te smoren, aan wat hij eens aanbad. Een verloren man is hij, nog slechts de schim van den ronden, jovialen, blijmoedigen kerel die hij vroeger was.

Ik herhaal: voor een uurtje plezier kan ik een vrouw gebruiken. Maar voor de rest... Vrijheid rooven en harten breken, daar deugen ze voor.

II

Het is Zondagnamiddag, één uur en over het foorplein zengt een Congoleesche hitte. Alle tenten en barakken hebben het zeil nog neer. En dat is te begrijpen: bij zoo'n temperatuur waagt zich geen mensch op straat. Iedereen blijft zweetend in zijn plekje schaduw gehokt, zoodat er vóór den avond wel niet veel zal te verrichten vallen. Ik slenter doelloos maar wat rond... leegte, loomheid overal. Juist op het oogenblik, dat ik mijn mondharmonica uit mijn zak haal, om tegen mijn verveling in een airken te spelen, hoor ik achter mij een aanlokkend gesis. Ik ken dat gesis: het komt van ‘de gelaarsde kat’. Of juister gezegd van Jeannette, de 21-jarige dochter van den carrousseldirecteur Evarist Buck. Maar wegens de zwarte gelakeerde lederen botten waar ze winter en zomer, bij alle weer, mee rondklettert, noemt elke foorkramer haar uitsluitend: ‘de gelaarsde kat’. Ze heeft een mollig bruin vel, glad zwart haar met een krul over haar vorhoofd als een omgekeerd vraagteeken, en onder haar neus een donker donsje. Ook haar oogen zijn zwart. Ze is een mengsel van bruin en zwart. Een zwart-bruine kat. Alleen haar lippen zijn rood, omdat ze die verft. Ze is schromelijk hoovaardig, draagt groote gouden oorringen en om haar pols zeven gouden armbanden. Haar ontbreekt nog alleen een pralerig, kwispelenden staart. Daar ze het zich in 't hoofd heeft gezet, dat ik de man ben dien ze hebben moet, klampt ze mij bij iedere gelegenheid aan. Ze zal me natuurlijk niet hebben. Geen kwestie van. Zij evenmin als een ándere. Zij is een schoonheid, en een flirt wou ik met haar wel eens wagen,

[p. 317]

doch vermits haar hoovaardigheid zoo iets niet toelaat, heb ik heelemaal het land aan haar.

‘Psst!... pssst!... Garcia...’ Ze noemt me bij mijn pseudoniem en als ik mij heb omgedraaid staat ze reeds voor mij, met op haar arm een klein grijs aapje dat verslonden aan een koekje peuzelt.

‘Nu vraag ik het u de laatste keer,’ zegt ze brutaal, want zóó is ze: brutaal en opdringerig als geen tweede. ‘Zijt ge van plan er binnenkort komaf mee te maken, ja of neen.’

Zoo groot als ik ben richt ik me op en zeg: ‘Nooit! Jeannette.’

Het aapje wipt op haar schouder en begluurt mij met zijn groene oogjes vijandig. Jeannette's oogen fonkelen. ‘Gij zijt een blaaskaak en een leelijke egoïst,’ zegt ze. ‘Gij denkt dat de wereld alleen om u draait en dat ge zelfs mij kunt missen. Maar we zullen zien, of ge mij kunt missen. Daarom heb ik besloten door te werken. Ik stel u voor de keus: u met mij te associeeren, of tegen mij te concurreeren!’ Ik moet erkennen, dat ik haar niet begrijp. Associeeren? Concurreeren? Is de hitte haar in het hoofd geslagen? Ik lach plots luid en treiterig. Zij, gesticuleerend, zoodat haar zeven gouden armbanden rinkelen, vaart uit op een toon alsof ze ruzie maakte. ‘Gooi het maar niet zoo ver. Het betreft uw Mur Italien.’

‘Wat?’ zeg ik, ‘bedoelt ge, dat ge u óók zoo'n “mur” gaat oprichten? Naast den mijne?’ Ik lach thans medelijdend: ‘O, kind: hebt ge mijn kuip al ooit van binnen gezien? Hebt ge al ooit met een moto gereden?’

Haar lip onder haar donker donsje trilt en zij sist: ‘Durft ge 't mij eens laten probeeren?’ En terwijl ze het aapje, dat achter zijn oor naar een vloo krauwt, weer op den arm neemt: ‘Ik heb er over gesproken met mijn papa, en hij zegt niet “neen”. Hij zegt: “Gij moet dat zelf best weten. Als ge armen en beenen breekt...” Maar ik antwoord, dat ik me nog geen teen breek! Met de moto van mijn broer heb ik het land minstens drie keer rondgereden en dat rijen in uw “mur”, wordt niet kwaad omdat ik er

[p. 318]

geen grooter gedacht over heb, is eigenlijk een spelletje van niks.’

Dat laat ik mij niet welgevallen. Omdat ik weiger mij aan haar te koppelen, zal ze mij niet in mijn beroep bespotten. Doch beter dan met woorden, zal ik haar den hoon betaald zetten met haarzelf. Want dat ze zich met haar zelfbewustzijn een beschaming op den hals haalt, wie zou daaraan twijfelen? Ik zal haar overleveren aan het gejouw van mijn knechten. Ja, haar eens hartelijk uit te lachen is mijn wensch. Ik maak een buiging voor haar en zeg: ‘Mademoiselle, kom dadelijk als ge wilt. Vermits ik niet beter vraag, dan in vriendschap die kwestie te regelen.’

Ze trekt haar adem door haar neus. En terwijl ze me lang en opmerkzaam aankijkt, meen ik in haar oogen droefheid te raden. Neen, neen, droefheid kan het niet zijn! Hoe zou ik, bij zoo'n scharminkel, de vatbaarheid voor eenig teeder gevoel kunnen veronderstellen! Het is eenvoudig schrik, daar ze reeds nu de onuitvoerbaarheid van haar gril beseft. En ik grinnik al stilletjes in mezelf. Doch plots smijt ze het aapje op den grond, geeft het met haar laars een trap tegen zijn achterste zoodat het zich met sprongen in de richting van den carroussel uit de voeten maakt, schuift haar met goud beladen arm onder mijn elleboog, en zegt luid en volstrekt beheerscht: ‘A la bonheur.’ Als een opgeleide, als een man die door zijn wijf uit de estaminets is gehaald, dwingt ze mij naast haar naar mijn tent op te stappen.

Ik denk van alles, maar slaag er toch niet in, mijn ongerustheid weg te redeneeren. Ik kan niet beter doen dan mij wijs maken, dat ze een grap wil uithalen. Doch met haar zuren blik en witgeworden neus, ziet ze er ver van grappig uit. Wat er ook van zij: de proef met de moto brengt ze niet tot een respectabel eind. Hetgeen mij maanden heeft gekost aan nauwgezette voorbereiding en geduldige oefening, speelt zij niet in een handomdraai klaar. Punt. Ik roep mijn knechten en beveel hun mijn tuniek en valhelm te halen. Jeannette wringt haar rokken in de broek en zegt: ‘Plaats u in de galerij. Ik zal me inbeelden dat

[p. 319]

gij het publiek zijt, dan gaat het eens zoo goed.’ Zij is dus toch van plan te rijden. ‘Zooals ge wilt,’ zeg ik, en ga reeds: vanuit de hoogte zal ik des te beter van haar scheef probeersel kunnen genieten.

Mijn knechten, aan wie ik de toedracht der zaak uiteen leg, begrijpen niet of willen niet begrijpen. Ik betrap er hen op, dat ze achter mijn rug knipoogjes maken, zij gelooven aan een liefdessotternij. Tusschen hen in, over den rand van de kuip voorover buigend, zie ik Jeannette in mijn tuniek, met den valhelm op, de moto in gang zetten. Ze lijkt een dik rond jongetje. Maar duivelsch knap springt ze op de moto, het is alsof ze reeds heel haar leven met dergelijk tuig heeft omgegaan. En ik begin te zweeten. ‘Stop!’ roep ik. ‘Ge rijdt u kapot! Dat neem ik niet op mijn verantwoordelijkheid!’ Maar het geroffel van den motor is sterker dan mijn stem. Na een kalm bedachtzaam rondje, precies mijn manier van aanzetten, geeft Jeannette volle gas en zwaait over den ‘mur’. Op een halve meter van den rand vliegt ze mij voorbij, schiet naar beneden, terug naar omhoog. ‘Val!’ mompel ik. In plaats van te vallen, rijdt ze nog wat harder. En nu laat ze waarachtig ook het stuur los, strekt de armen open. Zij gelijkt een vliegend kruis. Mijn kruis. Ik nijp mijn oogen dicht.

Als ze met een sierlijke zwenking, zacht terug op den plattegrond is gegleden, en den motor heeft stilgelegd, aanschouw ik mijn knechten. Pol krophalst, alsof hij zijn sjiek heeft ingeslikt en zegt: ‘Verdomme.’ André grijnst, als in een aanval van epilepsie. Maar plots klapt de stommerik opgewonden in de handen en dat doet hij voorzeker voor de helft om mij plezier te doen.

Maar ik, ik wankel mijn steiger af, alsof ik een rammeling heb gekregen.

Als ik bij Jeannette kom, neemt ze juist haar helm af. Ze betast het vraagteeken op haar voorhoofd, ziet zonderling bleek. Doch door den grijzen damp van verbrande naphtha en olie snelt ze eensklaps naar mij toe. ‘Waar zijt ge nu, met uw blaaskakerij,’ snauwt ze, werpt de armen om mijn hals, en schreit.

[p. 320]

III

Ik klamp me vast aan de begoocheling dat het een leugen is, een onaangenaam bedrog, maar tevergeefs: het feit spreekt.

Om de uitbarsting van hilariteit vanwege mijn vijanden en benijders te vlieden, breek ik tijdens den nacht mijn ‘mur’ af en trek naar een andere stad. Ik lijk de worstelaar, die, geslagen, beladen met heete schande, treurig en eenzaam en aan zichzelf niet meer geloovend, de kampmat ruimt.

Zoo is het bestaan van den acrobaat: aan wispelturigheden en nederlagen onderhevig. Vandaag zijt ge een baas en denkt ge dat de roem en het fortuin u toelachen; morgen duikt, vlak naast u, iemand op, iemand zonder naam en zonder verleden, die door beter kunnen en grooter succes u onttroont en vernedert. In acrobatie mag men nooit zeggen dat men de baas is. Precies zooals men nooit op zijn gezondheid mag boffen. Want dan juist bespringt u de ziekte. Breekt er voor mij nu weer een tijd aan, dat ik mijn hersenen zal moeten kwellen, om iets nieuws uit te vinden? En zál ik iets vinden? Had ik, toen ik mijn soldatendienst achter den rug had, het postje van politieagent aanvaard dat de burgemeester van mijn geboortestad mij aanbood, dan waren al die beslommeringen, die thans mijn leven vergallen, niet mijn deel geworden. Dan was ik nu een man met een stabiele positie. Met mijn geleerdheid en flink voorkomen had ik het wellicht tot inspecteur of zelfs tot hoofdcommissaris gebracht.

In die àndere stad bereikt mij een brief van Jeannette. ‘Ik zal nog één maand geduld hebben: niks tegen u beginnen en niks rondbabbelen. Maar dan ook niet langer dan één maand! Toe, Garcia, wees nu eens verstandig, kan ik u nog definitiever bewijs leveren, van tot wat ik in staat ben, om uw dienares te mogen zijn. Toe, kom nu eindelijk tot het besef van de oprechtheid van mijn genegenheid. Ik weet dat ge lijdt, maar hoe lijd ik! Als ik in onzen molen

[p. 321]

al die gelukkige paartjes zie begin ik puur van akeligheid te huilen. Toe, Garcia...’

Het moet aan mijn moreele inzinking worden toegeschreven, dat ik mij, geperst in plechtigen bruidegomsrok, door de gelaarsde kat naar stadhuis en kerk laat voeren. Op de vragen van den schepen van den Burgerlijken Stand en van den pastoor, of ik er in toestem de genaamde Jeannette Buck tot mijn echtgenoote te nemen, antwoord ik slechts met de lippen ja: mijn hart blijft afkeerig, ik heb Jeannette niet lief. Ik heb den indruk, dat ik mijn vrijheid en zelfstandigheid verkoop terwille van mijn attractie en mijn faam.

Heftig verzet ik mij tegen Jeannette's aanmatiging met mij in de kuip op te treden. Ik sla met de vuist op tafel, roepende, dat ik haar genomen heb als bedgenoote, en niet om me in mijn kuip te... Ik spreek het woord niet uit. Maar zij spreekt het uit. ‘Te overtroeven,’ zegt ze met een spotlach, en omhelst me vurig. ‘O, gij groot kind! Gaat ge die blaaskakerij dan nooit afleeren!’ Ze trekt zich achteruit, en het is alsof haar zwarte oogen mij verachting toefonkelen. ‘Meen niet, dat ik getrouwd ben, om een minderwaardige rol te spelen.’

Vandaag, als ik na een korte boodschap in mijn woonwagen kom, ligt ze met een koppel blauwe billen op de sofa te huilen, niet van de pijn, maar van woede. Tijdens mijn afwezigheid is ze op de moto gaan zitten en na een viertal ritten neergestuikt. Ik lach en vraag of ze er nu genoeg van heeft, en of ze misschien dacht, dat het haar altijd zou meevallen zooals den eersten keer. Maar ik lach groen. Ik ben te vroeg met haar getrouwd! Doch reeds des anderendaags neemt ze revanche met in mijn kuip rond te zweven gelijk een bromvlieg in een pintglas. Dan eischt ze haar eigen moto op en zij staakt haar zagen, janken en tieren niet voor ik haar een splinternieuwen Sarolea 6 P.K. cadeau heb gedaan.

Neen, stellig is zij niet getrouwd om een minderwaardige rol te spelen, maar om over mij en over mijn attractie den plak te zwaaien: dit wordt me van langsom duide-

[p. 322]

lijker. En wat baat mijn verzet, dat soms, wanneer haar doove eigengereidheid en drieste meestermakerij mijn bloed op kookpunt brengen, uitweg dreigt te zoeken in een hardhandige bewerking van haar rug. Zoodra ze merkt, dat het mij ten opperste stijgt, overrompelt ze mij met zoetigheden. Ze noemt me ‘schat’, begraaft mijn gezicht in haar boezem, kittelt me onder de kin, bevochtigt mijn kaken met zoenen. Ze trekt mijn schoenen uit, steekt een paar wel doorwarmde sloffen aan mijn voeten. En dit alles op een doodgewone, echt eenvoudige en innige manier, de manier der ware liefde. Zoodat ze mij belet te veronderstellen, dat ze huichelt. En hoe zou ik, in dergelijke omstandigheid, zoo harteloos kunnen zijn de hand tegen haar op te heffen. Want ik ben toch, bij mijn weten, geen schurk. Ik veronderstel integendeel, dat ze begrijpt, dat ze tegenover mij te ver is gegaan en daarom vol spijt, zich haast om den kwalijken indruk weg te nemen. Dus lost mijn verzet zich meestal op in een beerachtige norschheid waarover ik mij naderhand schaam, tot ik ontdek, dat Jeannette triomfeert, een stukje méér van mij en mijn ‘mur’ ingepalmd heeft. En het spelletje van opvliegen en gesust worden herbegint van voren aan.

Maar ik zal er geen hartkwaal van opdoen. Ik aanvaard een leven van gelijkmoedige onverschilligheid. Waarom niet! Onverschillig laat het mij, dat ze met mij in den ‘mur’ optreedt, dat ze mij in kunst en succes den loef afsteekt. - Ja, natuurlijk is haar succes overweldigend. Het is genoeg, dat een vrouw in een acrobatienummer beentjesover-mekaar legt, om het publiek van vervoering stuipen te doen krijgen. Maar de man-acrobaat, die moet zich een schele koppijn werken voor een mager bravotje. Zoo is het publiek: bevooroordeeld, dom, sentimenteel, burgerlijk en onrechtvaardig. Doch ondertusschen hoeft het, eerlijkheidshalve, toch gezegd, dat Jeannette inderdaad verbluffend sterk werkt. Ze rijdt leniger en veel langer met los stuur dan ik. In de kunst van het naar beneden schieten, doe ik absoluut voor haar onder. Ze viert zich uit op hààr ‘mur’ en zij is een verbazend bekwame ros. - Onver-

[p. 323]

schillig laat het mij ook dat ze Pol en André aan de deur walst, vervolgens om de drie maanden van personeel verandert en ten slotte de grosse-caisse en den piston afdankt voor een donderenden pic-upp die met zijn ‘Marsch Lorraine’ en ‘Am schönen blauen Donau’ de draaiorgels van Autostrade en American Railway tot machtelooze blikmuziekjes verlaagt. En zal ik ruzie maken omdat ze geld breekt met hamers! Waartoe heb ik geld noodig! Als ik maar tijdig mijn soep en mijn roastbeef voorgeschoteld krijg en elken dag mijn zilveren koker gevuld vind met mijn portie cigaretten: ik rook er dagelijks 40. - Jeannette kookt met verstand van zaken en de cigaretten doet ze in per pak van 20 doosjes. In plaats van dus een smoel te zetten iederen keer dat ze zich, gedrapeerd in een nieuw toiletje, en dat gebeurt zoo om de maand, op de hakken voor mij omdraait, verklaar ik toeschietelijk: ‘Dat staat u nu eens oprecht prachtig. Zoo bekoorlijk zaagt ge er nog niet uit.’ Sinds lang heb ik opgehouden te tellen hoeveel paar laarzen ze onder 't bed heeft staan. Zijn het er nu 13 of 14? Ik weet alleen dat ze er heeft in alle kleuren: zwarte, grijze, bruine, zelfs een paar roode.

Als de verveling mij te pakken krijgt speel ik een airken op mijn mondharmonica. Zoo kan ik, mij dunkt, dit leventje nog duizend jaar uithouden, er zelfs dik bij worden. Ik weeg nu reeds over de 90 kilo. En voor een man van mijn lengte: 1 m 72, is dat al wat.

IV

Maar mijn verstand staat er toch bot op, hoe Jeannette het met haar waardigheid en temperament in overeenstemming heeft kunnen brengen, een knecht in dienst te nemen zooals dien Kyril Ivanovits, of hoe hij voor den drommel heeten mag; een Rus van geboorte, snotneus van 18 jaar, mager en geel als een gedroogde stokvisch: duw zijn oogen dicht en hij is dood. Een attractie, die zich respecteert, zorgt voor deugdelijk personeel; d.w.z.: kerels

[p. 324]

met een voorkomen, waar het publiek te kijken aan heeft, die het publiek de degelijkheid van de inrichting suggereeren. Mijn Pol en André, dàt waren mannen van kaliber. Overigens vermoed ik dat dien Kyril een teringlijder is. Hij hoest en spuwt bloed in zijn zakdoek.

Zoo terloops geef ik aan Jeannette mijn indruk over dien Rus te kennen. Maar zij krult haar rug omhoog, net als een op den staart getrapte kat en snauwt: ‘De zieken en de mageren moeten òòk eten. En Kyril is een fijne jongen: absoluut onder alle opzichten beschaafd. En daarbij, wat een mooien naam heeft hij niet!’ En terwijl ze haar kromme rug naar mij toekeert, begint ze teemachtig te zingen: ‘Ky-ri-il!... Ky-y-ri-il... Ivaa-noo-vi-its!...

‘Mij goed,’ zeg ik, spring uit den woonwagen en slenter de stad in. Dat ze met haar Kyril naar de maan loopt. Het is nog vroeg in den morgen, een koele regen doorweekt mij, maar ik rook gelaten en vredig cigaretten. Als ik, rond den middag, terug bij den ‘mur’ beland, en door een reet in het zeil naar binnen kijk, om mij te vergewissen of het door de kap niet regent, zie ik boven in de galerij Kyril en Jeannette in elkaars armen liggen. Ik deins een stap achteruit. Er wentelen sterretjes voor mijn oogen. Het is alsof mijn hart kraakt.

Maar ik zeg: ‘Geen gekheden Garcia. Wat kan het u in den grond verdommen, ge hebt haar tòch niet lief.’

Met deze gedachte: wat kan het mij in den grond verdommen, werp ik mij in den woonwagen op de sofa en ga door met cigaretten rooken. Ik spring plots op, grijp mijn revolver uit de lade, werp hem terug waar hij lag, en sluit de lade. ‘Geen gekheden, Garcia. En het kan u inderdaad niet verdommen.’

Maar dat ik haar niet liefheb, beteekent toch niet, dat ik me zòò moet laten vernederen. Zoo iets verdraagt toch geen man? Weer op de sofa en weer cigaretten. Jeannette verschijnt: ‘Goeien middag, Garcia!’

Ik vecht tegen mezelf. Nu niet laten blijken dat ik jaloersch ben: haar dàt plezier niet gunnen. En ik ben immers niet jaloersch. ‘Goeien middag, Jeannette,’ ant-

[p. 325]

woord ik. Zij zet de soep op tafel en ik schuif bij. Ik heb mijn telloor reeds half leeg als ze mij plots star beziet en zegt: ‘Hebt ge weer een beer ingeslikt of hebt ge buikpijn. Ge trekt zoo'n zure gezichten.’

Mijn lichaam zwelt in mijn kleeren. Ik strijk vlug met de keerzijde van mijn hand over mijn snorretje. ‘Dat denkt ge zoo maar, Jeannette. Ben zoo gezond als een bliek.’

Haar oogen worden groot, en die oogen schieten eensklaps vol water. ‘Eigenlijk is dat huwelijk van ons een vergissing, Garcia. Ik heb het van den eersten dag af gevoeld.’ Haar stem stijgt. ‘Ik heb me voor u uitgeput in bevalligheden maar ge zijt te lomp om het hart van een vrouw te verstaan. Een verstokte celibatair, dat zijt ge.’ Haar stem schreeuwt: ‘Turk! Uil! Leelijke turk en blagueur.’ Zij brengt een roze zakdoekje aan haar mond, en snikt. Maar dat gesnik slaat me niet uit mijn lood: ik kèn haar leepe streken.

‘Comedie!’ roep ik, en loop de straat op. Ik kruip in een huurauto en laat me knusjes de stad rondvoeren. Spelen op mijn mondharmonica en hier en daar in een estaminet mijn keel verfrisschen: ik heb het heel plezant. Maar ik zuip me niet zat, ik weet dat dat gevaarlijk zou kunnen worden. Te vier uur rijd ik met de auto, kap open, voorbij ‘Mur Italien’. Ze zijn er juist bezig aan de voorbereiding van een séance. Jeannette, in haar lederen uitrusting, pronkt op het entreeverhoog. Kyril, door zijn veel sterkeren maat geaccompagneerd, schreeuwt aamborstig naar het publiek de bekende formule: ‘Hier het buitengewone en artistieke experiment van...’ Maar wat beteekent dat! Hij schreeuwt alleen Jeannette's naam. En de mijne...? Ik spring op, roep dat ik er toch zeker ook nog ben. De auto voert me verder. Ik zink terug in de kussens. Ze hebben me niet eens een blik gegund. Neen, geen blik... Ben ik een uitgestooten man?

Voor dat waar zal zijn, zal ik nog wel een paar klappen hebben uitgedeeld. Ik laat me door Jeannette en haar teringlijder niet zoo maar over boord gooien.

En nu zuip ik.

[p. 326]

Te middernacht, als ‘Mur Italien’ het zeil neer heeft en ik in den woonwagen geen licht meer bespeur, werk ik in de kuip met benzine en solferstekjes. Dan vlieg ik met Jeannette's Sarolea de stad uit. In het open veld houd ik even stil en draai me om. Boven de stad flakkert het vuur reeds tegen den hemel op. Ik schud het hoofd.

Bij het krieken van den morgen passeer ik de grens.

 

Marcel Matthijs