[p. 309]

Levenskroniek van Oom Maurits, met een korte Bespiegeling, door zijn Neef, den Waterklerk

 
Ik had een oom, hij was vol matroos,
 
geen zee die hij niet heeft bevaren,
 
op 't water was hij een bolleboos,
 
aan wal geraakte hij telkens in 't garen...
 
 
 
Als knaap heeft hij eens op een brik gezeild,
 
men dacht hem onderweg begraven,
 
hij had gewoon bij de kaffers verwijld,
 
hij meldde zich in behouden haven.
 
 
 
Hij vrijde een meisje, trouwde haar,
 
schuwde meer dan een maand alle zonde.
 
Het slot is geweest dat hij de sloor met d'r haar
 
aan de spanjolet heeft gebonden.
 
 
 
Fluks verteerde hij den pot, schopte kabaal
 
God lasterend in zijn vloeken,
 
ging weer scheep: ‘Adie allemaal’,
 
hoonde hij, ‘schrap mijn naam uit je boeken.’
 
 
 
Vele landen bezocht hij, Oost, West
 
en had zòo zijn avonturen.
 
Zoolang hij aan boord was hield hij zich best,
 
de ouwe liet hèm de schuit besturen.
 
 
 
Maar nauw was oomlief aan land gestapt
 
of er zat vuil aan den knikker,
 
fatsoen en wet had hij aan zijn laars gelapt,
 
om die dingen maalde hij geen flikker...
 
 
 
De schuinste kroeg zocht hij òp, maakte er keet
 
met poenen en lichtekooien,
 
zijn mes was er èen dat lekker sneed,
 
zijn hart had duistere plooien.
[p. 310]
 
Wàar die zwabber overal vòor anker kwam,
 
weet ik vèel nog? Op de kusten
 
waar hij een dag voor zichzelven nam
 
boette hij zijn helsche lusten.
 
 
 
Om het even was hem daarbij 't klimaat,
 
om het even ook de deerne,
 
nu blank, dan bruin. - Zijn toeverlaat:
 
't bordeel of de taveerne!
 
 
 
Drie keeren heeft hij zijn schip verspeeld,
 
bij mist, bij storm, lekkage.
 
Gered, werd hij door een consul bedeeld,
 
die gaf voorschotten op de gage...
 
 
 
Alles vertellen omtrent oom, 't gaat immers niet,
 
te bewogen was zijn leven,
 
zijn moeder stierf van schaamte en verdriet,
 
wroegend is hem dat bijgebleven!
 
 
 
Hij heeft gezeten op water en brood,
 
hier en elders, voor open rebellie,
 
eens heeft hij vechtend een matrone gedood,
 
dat was ‘In de Lamp’, bij Nellie.
 
 
 
Aldus heeft die sinjeur zijn bestaan gevuld,
 
zwieren en zwalken omheen de aarde,
 
hij was, zoo te zeggen, in 't vuur verguld,
 
geld had voor hem geen waarde.
 
 
 
De oorlog. - Oom vijftig, voer op transport;
 
voor Amerika werden 't gezonde tijden,
 
er was in Europa van alles te kort
 
en de scheepvaart mocht dat wel lijden.
 
 
 
De pikbroeken kregen het drommels druk
 
in '16. Nonkel was bij de pinken,
 
maar hij viel zich, te New-York, een ongeluk:
 
hij zou nu den giftbeker drinken...
[p. 311]
 
Eerst was er dat lamme hospitaal
 
en de vraag: ‘Zal hij leven, sterven?’
 
Hij lag er omzwachteld gelijk een baal,
 
tot op 't been moest men hem kerven!
 
 
 
Hij genas, al was hij een lastig patiënt,
 
de dokters verschoonden zijn nukken:
 
was Maurits vroeger een boom van een vent,
 
daar klepperde hij òm thans, op krukken.
 
 
 
Het lazaret uit was hij rap op den dool,
 
in de grootstad heeft ieder zijn zaken.
 
‘Wat men zegt tot troost is allemaal kool,’
 
bromde oom, ‘'t kan m'n kouwe kleeren niet raken.’
 
 
 
Als vol matroos had hij afgedaan...
 
En de zee was zijn eenig verlangen...
 
Hij heeft een strop om zijn hals gedaan
 
en zich heimelijk verhangen.
 
 
 
Dit is 't eind van oom Maurits' levenskroniek.
 
Waarachtig: hij was geen exempel,
 
dol op vrouwen, jenever en slechte muziek,
 
kortom, van geen hèel vromen stempel.
 
 
 
Ik die dit schreef, aan hem verwant,
 
ik ben een man van papieren,
 
bij toeval op een kantoorkruk beland,
 
gewaardeerd om mijn goede manieren.
 
 
 
Dit voel ik echter, dag aan dag:
 
oom en ik zijn van eenderen bloede,
 
ik strijk ook niet graag voor iemand de vlag,
 
wat àl driften in mij woeden!
 
 
 
O, razende hang tot het avontuur...
 
Dat ik, - stikt, neven en nichten! -
 
morgen hier, op 't allereerste uur,
 
het anker eens durfde te lichten...

Fritz Francken