[p. 290]

Proeve van Inleiding tot het werk van F.V. Toussaint van Boelaere

In 1926 schrijft Toussaint van Boelaere in Zurkel en blauwe Lavendel, al méér van proza dan van poëzie te gaan houden. Maar nu mij de vijftien strofen van een Latere Bekentenis uit 1909 bekend worden, ga ik trots alles betreuren dat hij niet altijd voortgedicht heeft, zoodat de poëzie zijn natuurlijke spraak werd en hij veel van wat hij in proza styleerde, verfijnder nog in verzen zou hebben geschreven. Want voor poëzie vervalt het bezwaar dat men tegen zijn proza soms hebhen mag, dat het te schoon is en door overgroote zorg bijwijlen directheid mist; in de verzen van Latere Bekentenis is het gevoel zoo precieus, dat het uiterste verfijning verdraagt, terwijl verhalend proza er spoedig dreigt vermoeid onder te gaan lijken.

 
Onder de hooge boomen
 
Een dag van vertrouwen
 
En zacht gespeel...
 
Tot u mijn woorden, goud'ne
 
Vlinders met ròse zoomen
 
In zon-gestreel.
 
 
 
......
 
En beider oogen bloeien,
 
Hemel en sterre', in schijn en
 
Schijn's wederschijn.

Alleen poëzie kan de adel van het woord in zijn ijlste uitdrukking aanhoudend dragen; hier is de taal, hoe zeer beheerscht, nog als een adem die vervliegt; en zij mag ijl zijn, daar de poëzie geen tastbare objecten heeft op te roepen en wij, wanneer wij poëzie lezen, reeds van bij den aanvang gereed zijn om op de vleugelen des gezangs te worden meegevoerd; terwijl proza, dat zoo scherp moge-

[p. 291]

lijk uitbéélden wil, óver een zekeren graad van verfijning, zijn doel mist. Met Van Deyssel mogen de Tachtigers en Van Nu en Straksers, als reactie tegen de taalverslapping terecht gepoogd hebben het proza om zijn zelfswil te verheffen: als de aanleiding is vergeten, blijft ook de reactie hangen. Toussaint zag dat critisch bij anderen in, waar hij b.v. van Karel van de Woestijne schrijft in Zurkel en blauwe Lavendel:

‘Echter ondervinden wij... soms ook dat de gedachte, die de periode ten grondslag ligt, niet zóó bijzonder is dan om eene... zóó moeilijke, zóó ingewikkelde, zóó ons heen en weêr schommelende uitdrukkingswijze te billijken.’

Inderdaad heeft van de Woestijne in zijn proza en ook in eenige gedichten de poëzie laten overwoekeren door de taal, en deze doel op zichzelf laten zijn; maar ook Toussaint heeft te zeer het materiaal bemind waarmede hij werkte.

Als ik het betreur dat hij niet voortgedicht heeft, is het echter niet alleen omdat zijn liefde voor het woord een natuurlijker bestemming zou hebben gevonden in poëzie dan in verhalend proza; maar nog meer omdat, ook in den grond van zijn wezen, Toussaint mij een te zeer voor alles wat hem niet rechtstreeks impressionneert onverschillig individualist schijnt te zijn, om zich op het pad der vertellers te wagen. En geen andere litteraire kunst laat zoo zeer als de poëzie de volledigste zelf-bekentenis toe; dat Toussaint getuigen kon: ‘...mijn werk, ten slotte, is geen weergave van de werkelijkheid; het berust allerminst op feiten-materiaal’, vele jaren nadat hij Landelijk Minnespel en Petrusken's Einde, en tal van novellen uit De Bloeiende Verwachting en De Zilveren Vruchtenschaal had geschreven, bewijst hoezeer hij zijn indrukken en gevoelens boven feiten die buiten hem staan verkiest. Ik zal nog aantoonen dat in zijn geheele werk, Toussaint nergens zoo echt is dan daar waar hij zich van binnen uitschrijft; maar reeds in 1909 in Latere Bekentenis, en dus vijftien jaar vóór hij Meisje met Bloemen schreef, het stuk dat De Zilveren Vruchtenschaal inleidt, en twintig jaar vóór Bar-

[p. 292]

celoneesche Reisindrukken, sprak hij zich in poëzie uit, zooals hij het niet meer scherper en ontroerender doen zou:

 
Zoo blijven beider lippen
 
Een angsten-vol beven,
 
Als strakke zon;
 
En ons begeeren 't even
 
Vlieten, bij eeuwig wellen
 
Der diepste bron.
 
 
 
Zoo wisten wij te zwijgen
 
Wier harte was gloed, en
 
- Geheugenis;
 
Wier lippen boden bloed, en
 
Ziltig verlangen, waarvoor
 
Een zoen niets is.

Was het een aarzeling, een weerzin om zich verder bloot te geven, een pudeur - die van de Woestijne in zijn poëzie geleidelijk overwon om ten slotte De Modderen Man te schrijven -, die Toussaint weerhield en hem van de poëzie verwijderde? Wij zullen ons wel wachten hier den min of meer verbeelden, want niet meer uit het verdere materiaal dat hij ons leverde af te leiden roman van Toussaint's geestesgesteldheid uit te stippelen. Maar wel heeft hij zich zelf al te veel verborgen in zijn scheppend proza, en soms duikt bij den lezer die naar Toussaint op zoek gaat de gedachte op, dat achter zijn weliswaar niet voorgewende, maar dan toch niet geheel op zichzelf verklaarbare liefde voor het proza, een min of meer bewuste poging schuilt om met zichzelf alleen te blijven en den lezer enkel een schild voor te houden.

‘Ik kan soms onverschillig kijken; ik blijf meestal zoo “distant”, zoo wordt me wel eens verweten...’

erkent hij ter inleiding van Zurkel en blauwe Lavendel, en wij moeten ons inderdaad, om den mensch Toussaint nauwer naar ons toe te halen, tevreden houden met een gering deel van zijn oeuvre en enkele sporadische ontsnap-

[p. 293]

pingen zoowel in zijn critisch werk als in zijn verhalend proza.

Gevoed, in zijn jeugd, aan klassieke bronnen, zonder een bepaalde voorkeur blijkbaar voor een schrijver, of een periode, of een genre, behield en behoudt hij, met een nieuwsgierigheid die alle gebieden van den menschelijken geest en den mensch zelf raakt, tevens voor den vorm waarin hij zich uit, een onverbrekelijke genegenheid die op zichzelf inderdaad, en waar zij niet de warmte van het leven onderdrukt, een adel is, die voor vele uitspattingen behoedt. De vereering voor de niet alleen zuivere maar de op zichzelf zingende taal, voor de auditieve en zelfs de visueele waarde van het woord, die de geslachten na tachtig begeesterde, vond in Toussaint natuurlijkerwijze een willig dienaar van wat, in zijn tijd gezien, nog wat meer dan een mode van estheten was. Maar ook toen deze liefde voor het woord later luwde, en, bij een nieuwe reactie, de anarchie van het woord en de slordigheid van de taal het kenmerk werden van een geslacht dat meer op de ontdekking van een nieuwen levensinhoud dan op de veruitwendiging van het leven uit was, kon Toussaint, met een ontvankelijkheid die meer nog dan belangstellend, ook actief was, de kentering in de opvattingen over het wezen en het doel van de kunst meemaken, zonder echter zijn liefde voor den vorm te verraden. In deze durende genegenheid ligt misschien de oorzaak dat hij, anders dan eenige kunstenaars van zijn generatie, die zich hals over hoofd in de vernieuwing wierpen, niet op het voorplan trad in de strijdende literatuur van het oogenblik. Wie nu eindelijk wars wordt van het dorre spel met moderniteiten, zal daarin een kracht zien, terwijl wie dan weer de aanwinst van het expressionisme bestudeert, toch ook bij Toussaint terecht komt. Uit 1913 dagteekent het Fragment uit een Dagboek, waarmede De Bloeiende Verwachting opent en dat tot de beste, naar inhoud en vorm gaafste stukken van Toussaint behoort; droom en werkelijkheid zijn er tot een levende eenheid in verwerkt; het kondigt de geheele expressionistische kunst in Vlaanderen aan en het surrealis-

[p. 294]

me, maar beoefend door iemand die de contrôle over den zielstoestand die tot deze kunst aanleiding geeft, niet verliest en overigens aan het einde terugkeert tot een werkelijkheid die het surrealisme weer overtreft, want insluit en toch overwint. Ook De Peruviaansche Reis, deze onwezenlijke vlucht van Ariël naar het land der Inca's, is tevens een vrijmaking uit het naturalistisch impressionisme, en een toch weer geleid surrealisme, als deze termen niet elkaar afstooten - maar zij stooten elkaar niet af, zij zijn tegenstrijdig alleen voor wie niet ten grondslag aan alle schrijfkunst het bewustzijn legt en dus geen kunstenaar heeten kan. Ik ben niet geleerd genoeg om de bronnen op te zoeken waaruit Ariël-Toussaint zijn Incadroom heeft opgebouwd, maar het wil mij voorkomen - en om mijn oordeel te staven is zulke indruk voldoende - dat dit een zeer luciede droom is, en niet eens was het noodig, om De Peruviaansche Reis tot nog wat anders dan een zinledige fantaisie te laten erkennen, Ariël bij zijn ontwaken te laten navragen of Freud daar ook wel iets mee te maken heeft.

 

In 1913 heette een bundel novellen en prozagedichten nog De Bloeiende Verwachting, maar een latere bundel, De Zilveren Vruchtenschaal uit 1924, krijgt een meer, een uitsluitend zintuiglijken titel.

En ook de titel van den eenigen verzamelbundel van critiek, Zurkel en blauwe Lavendel, uit 1926, is niets dan smaak, kleur en reuk. Weer zal ik mij er van onthouden gissingen te maken over de natuurlijke pudeur of de ethische of esthetische opvattingen die Toussaint dwang of reden waren zich nooit dieper te laten kennen dan tot waar de zintuiglijke reacties ieder mensch verraden. Ik toonde reeds hoe Latere Bekentenis eindigt met een gepijnigd zwijgen van den kunstenaar over zichzelf.

 
............ bloed, en
 
Ziltig verlangen, waarvoor
 
Een zoen niets is.

En geheel het werk door raadt men een mensch die zich

[p. 295]

verbiedt over zichzelf - en ook over de helden van zijn verbeelding aan wier gelijkenis men hem mocht identificeeren - nog verder te spreken, wanneer het ultieme woord en het laatste gebaar een poort hebben geopend op wat daarachter onzegbaar en ontastbaar op veropenbaring te wachten ligt. Een enkele maal zal Toussaint van dit zichzelf opgelegd verbod gewagen, en niet eens met een eigen uitspraak, maar met Sappho's gebed tot Aphrodite, waarop de Barceloneesche Reisindrukken sluiten:

‘Want op deze wereld zijn we niet om over eeuwige waarheden na te denken, doch om in ons hart en in ons vleesch de wet van het leven te ondergaan.’

Ook in zijn critiek ken ik maar één voorbeeld, dat hij zich een incursie veroorlooft in de ethiek van het besproken werk. Overal elders beoordeelt hij andermans kunst naar normen van plastiek, naar de min of meer zuivere weergave van impressies; en zelfs wanneer hij met een enkel woord bij Conscience gebrek aan zielkundig inzicht heeft geconstateerd, stapt hij over deze m.i. fundamenteele fout heen en kent, alsof dit tegen de vorige constatatie kon opwegen, aan den ‘rustig-bewogen rythmen-vloed’ in Conscience's beste werken een eigen schoonheid toe.

Zoo zal men nergens tot discussie met den criticus Toussaint worden genoopt, tenzij dan alleen over het belang dat hij aan taalzuiverheid en stijlkunst hecht, maar wel rijst er, wanneer wij zijn geheele oeuvre, critiek en scheppend werk, nu voor den totalen mensch vragen te spreken, in ons een spijt op dat zoo groote gebieden in het duister zijn gebleven.

Wij moeten dan maar, hoezeer ons de vraag blijft vervolgen naar onthulling, den kunstenaar het genot laten van zijn houding, die óns gemis en hem dure wijsheid kan zijn: te scheppen en te zwijgen.

De eenige uitzondering op dezen regel vind ik dan in het stuk over Karel van de Woestijne in Zurkel en blauwe Lavendel, waar Toussaint de mystiek bij van de Woestijne vergelijkt met deze bij Laforgue:

Van de Woestijne's ‘mysticisme is sensorieel... Lafor-

[p. 296]

gue kon zich van het dagelijksche leven abstraheeren... van de Woestijne's sensualisme is te sterk, te bedrijvig, te dwingend om hem dezen sprong in 't blauwe oneindige toe te laten.’

En voor een enkele maal doet de criticus afstand van zijn onbewogen objectiviteit om de metaphysische mystiek van Laforgue te verkiezen boven de verdeelde mystiek van K. van de Woestijne, die ‘maar bij vlagen een zekere hoogte bereikt en niet zóo vaak geheel-zuiver is als wij 't wenschen zouden’.

En wel schijnt deze voorkeur voor het zuiver mystieke tegenstrijdig te zijn met het verlangen uit Sappho's gebed naar wat het leven heeft te bieden; doch bij nadere beschouwing zal men merken hoe in beide gevallen Toussaint gelijkelijk reageert tegen een overmaat van zelfonthulling: tegen het volledig uitgesproken sensualisme - dat van de Woestijne tot de openbare biecht voerde -, zoowel als tegen het verkonden van ‘eeuwige waarheden’ waarin men zijn intiemste gepeinzen blootlegt.

Deze pudeur, deze terughouding, deze vrees zich geheel te geven, duikt als motief van het verzaken in menig stuk van Toussaint op, en telkens wanneer de ontroering het hoogst is; en hoezeer ook verholen nog, komen wij daar het dichtst den mensch nabij. In De dubbele Fetisj dit snerpend-smartelijke verhaal uit De Zilveren Vruchtenschaal vertelt het kind Trypho van den speelgoedwinkel van zijn ouders, waar altijd op den laatsten avond vóór Sint-Niklaas het speelgoed, waar het alleen naar verlangde, wordt weggehaald. In Jeugd uit denzelfden bundel leeren Herman en Varia, op een mijte geklauterd, ‘hoe men kust’; maar dan: ‘Wanneer ze malkander zouden ontmoeten: geen glimlach, geen kwinkslag, geen brutale handtastelijkheid zouden ze dan wisselen, maar elkaêr niet eens in de oogen durven zien...’ En verder is geheel Het Gesprek in Tractoria op dit motief van het verzaken en zich-verbergen gebouwd.

 

Mij blijft dan nog uit het werk van Toussaint te kiezen

[p. 297]

wat mij het liefst is, en men kan reeds vermoeden dat mijn voorkeur niet gaat naar deze verhalen, die, hoezeer ook plastisch voldragen en zuiver volgehouden in den impressionistischen trant, toch van buiten uit, en niet van binnen den kunstenaar uit, zijn geschreven. Niet, dus, naar Landelijk Minnespel en naar Petrusken's Einde, die beide, omdat voor de meeste lezers, meen ik, in zulke perfect afgeronde en zonder andere dan objectief-psychologische bedoeling geschreven verhalen, de grens wordt bereikt van wat zij aan de lectuur vragen, die beide daarom over het algemeen als het hoofdwerk van Toussaint worden beschouwd. Wel kan ik in Landelijk Minnespel, benevens de zuiverheid van toon, het vernuft bewonderen waarmede de schrijver, op den achtergrond van zijn impressionistische teekening, telkens het verhaal doet voortschuiven; zooals van bij den aanvang, na de bladzijden over het paard dat gemarteld wordt en den zonnestraal die in den stal binnenschuift, de knecht, die tot dan toe niets meer dan een beeld in deze schilderij was, zich bezint en levend wordt:

‘Even kneep hij de oogen dicht: 't scherpe beeld der Pachtres schoot hem te binnen; en hoe hij van geen uitkomst wist...’

Wel kan ik mij laten inpalmen door de boven de folklore uitrijzende Legende van O.L.V. van Halle. Doch wie meer zoekt dan de spanning van een knap verhaal, meer ook dan het esthetisch genot van een feillooze stijl en rhythme, en zelfs meer dan een zielkundig inzicht in het gemoed van personen als die uit Landelijk Minnespel en Petrusken, die men niet anders dan als buitenstander verlangt te doorgronden en bij wier leven men niet zelf betrokken wordt, zal elders meer van Toussaint houden. Terloops heb ik, voor de meeste dingen die ik uit het werk van Toussaint naar voren wenschte te brengen, reeds impliciet mijn voorkeur betuigd. Zoo voor Fragment uit een Dagboek, voor De dubbele Fetisj. Maar dieper nog is mij de indruk bijgebleven van Meisjes met Bloemen, ter inleiding van De Zilveren Vruchtenschaal: niets meer dan de

[p. 298]

rust van een kamer, die tot leven komt door het binnentreden van een meisje met rozen in den arm; maar zoo prangend wordt ineens de aarzeling van den schrijver om meer te zeggen dan hij ziet, dat men die van ongezegde maar aanwezige gevoelens drukkende stemming niet meer vergeten kan; en als dan toch een enkel woord: ‘Quand vous serez bien vieille...’ die aarzeling overwint, krijgt dit kleine tableau plots een even te voren nog onvermoede diepte van menschelijke deernis.

Onder de langere verhalen is mij Het Gesprek in Tractoria het liefst. Mag het ook niet mijn wijsheid zijn die er in verkondigd wordt, toch behoort om den menschelijken naklank dien zij verwekt, de inleiding tot de aangrijpendste bladzijden die Toussaint heeft geschreven; terwijl het figuur zelf van den Bolied, in zijn verscheurdheid tusschen zijn koud bedrijf van bekamper der zedeloosheid en zijn ongestilde klacht dat ‘hem nooit een vrouw ter wille is geweest’, smartelijker is dan alle andere dikwijls uiterlijk veel tragischer figuren uit het werk van Toussaint.

Ten slotte heeft Toussaint in zijn Barceloneesche Reisindrukken nog wat meer gegeven dan een vurig, van zon en leven tintelend reisverhaal, dat met de Griekenlandreis van Marnix Gijsen dit soort van literatuur in ons land tot het gebied van de kunst verheft. Misschien is, wanneer ik er niet ver af ben Barceloneesche Reisindrukken het beste boek van Toussaint te noemen, mijn oordeel beneveld, omdat mijn hart zoozeer naar Spanje trekt. Maar toch: alsof het van licht en vuur daverend Spanje Toussaint eindelijk eens geheel en onverdeeld uit zichzelf had gerukt, is alles hier gezien, gesmaakt, betast met volledige overgave die ons deelen laat in de vreugde van ‘in het hart en het vleesch de wet van het leven te ondergaan.’

 

R. Herreman