[p. 266]

Het voorbarig gesprek

‘Het wordt tijd, hooge tijd...’

Robert Foncke sprak zichzelf toe, terwijl hij zijn baard inzeepte vóor den spiegel. ‘Waarvoor wordt het tijd? Om te beginnen, te beginnen.’ Hij lachte bitter ‘ha! ha!’ en bekeek zijn grimas. ‘Is het altijd zulke gemaakte bitterheid wanneer men zichzelf bespot, kan men zich nooit eens hartsgrondig verachten? Beginnen! Hoe dikwijls heb ik dat niet tot mij zelf gezegd, maar het was altijd om niet te voleindigen.’

Er lag een zware dag voor hem, hij zou zijn krachten moeten intoomen om niet, wars van de inspanning, reeds na den middag in een bioscoop of aan een terras te verzeilen. De vorige dagen was zijn geest herhaalde malen op hol geslagen bij het voorbereiden van zijn plannen, en als hij nu, onder het scheren, weer de geheele toekomst regelde, kwam er niets terecht van de zakelijke afrekening met het verleden. Vandaag zuivering houden om morgen te beginnen; langzaam en zonder getheoretiseer den zeer prozaïschen uurrooster afwikkelen, dien hij had opgemaakt. En voorloopig zich alleen met het scheren bezig houden.

Het scheen hem dat hij zich voor de eerste maal zonder tegenzin schoor. De aluin trok weldadig de poriën van zijn wangen toe. Gesloten zijn, aaneengesloten door het leven gaan. Druk de armen langs je lijf en je bent veel meer je zelf. ‘En daarbij moet ik nog trachten die tragische uitdrukking van mijn gelaat weg te wisschen. Clara? Clara? Clara? Er is niets tragisch in de geschiedenis. Ik doe maar alsof; uit gewoonte. Dat komt ervan, veertig jaar lang het geluk buiten uzelf achterna te loopen. Uw handen en blikken zetten den koers nog voort als de beenen eindelijk weer zijn thuisgekomen. Met niets anders dan het scheren bezig zijn, en het scheren wordt een begin van geluk. Het is niet eens noodig in den spiegel te glimlachen. Ik moet mij in drogen ernst leeren bezien, en van binnen licht en vroolijk zijn. Leeren zijn.’

[p. 267]

Hij dacht een oogenblik na, en murmelde dan: ‘En voor uitwendig gebruik toch Kruschen Salts nemen.’

Foncke ging naar zijn werkkamer en bleef voor de lange rijen boeken staan. ‘Ziezoo, vaarwel. Ik heb niet kunnen kiezen en moet nu betalen. Alles opruimen.’ Hij stak zijn cigaretten op zak, maar haalde ze weer te voorschijn en wierp het pakje in de kachel. Dan ging hij de straat op. Hij floot in den frisschen morgen. De zon zou weldra doorbreken. ‘Maar het moet nu ook uit zijn met die symbolische overwegingen. Je me porte bien et je sais le temps qu'il fait. Laat ons dankbaar zijn voor de zon van straks en er niet over spreken. En ik moet ook niet fluiten. Jarenlang heb ik altijd gefloten toen ik 's morgens opgeruimd was, en als ik ten einde gefloten was had ik geen lust meer te denken. Ik moet mijn krachten sparen en als ik voorbij de Naamsche Poort rijd zal ik mij asjeblief ook niet meer herinneren dat het de mooiste plaats ter wereld is. Ik ben overal goed waar ik mij bevind. Met mijzelf alleen en de wereld bij mij.’

Hij stapte in de tram en ging zitten, blij dat er niemand in het rijtuig was. ‘Indien er nu een jonge vrouw tegenover mij kwam zitten, zou ik mij kunnen weerhouden haar aan te kijken? Elke tramrit is mij een reeks avonturen geweest. Een avontuur met elke vrouw. En er is mij nooit een avontuur overkomen. In mijn nieuw leven zal ik de vrouwen klasseeren naar haar verstand, naar den neus, maar niet meer naar de rol die zij in een verbeeld avontuur met mij spelen. Overigens zou ik beter heelemaal niet klasseeren; op mijn ouderdom begint de wijsheid met het afzweren van de vrouw; sedert eenigen tijd vermoed ik dat wel, maar tot gisteren scheen het mij een zware opoffering. Men moet het oogenblik afwachten: vandaag vallen ze mij vanzelf af.’

In de Galerie Bortier stalden de boekhandelaars in de overdekte gangen de occasies uit. Foncke ging op een man af:

- Ik wil mijn bibliotheek verkoopen.

Goed zoo, de man keek niet eens verbaasd op, hij vroeg

[p. 268]

zich niet af of Foncke krankzinnig was geworden.

- Nu dadelijk, zei Foncke, kunt ge met een wagen meerijden? Over den prijs worden wij het wel eens.

- Maria, riep de boekhandelaar tot een vrouw die in een hokje bezig was, ik zal koffie drinken als ik terug kom.

- Dank u, zei Foncke en hij bleef een oogenblik de vrouw aankijken, verbaasd dat ze zoo blond en jong was te midden van die stapels oude boeken van doode menschen.

Toen ze samen wegreden keek de handelaar Foncke aan: - ‘Wij ontmoeten veel rare menschen in ons beroep, sprak hij, het is of de menschen... anders worden door de boeken.’ - ‘Gek?’ - ‘Zoo ge wilt, maar ongevaarlijk.’ - ‘Ongevaarlijk voor anderen, lachte Foncke. Mij is het nochtans niet van de boeken gekomen.’

Foncke aarzelde: ‘Als ik beleefd was, zou ik u meer uitleg geven, en zeggen dat een vrouw mij zoo ver gebracht heeft.’ Ze lachten beiden. ‘En nog wel een jonge vrouw. Ge zoudt zeggen, op onzen ouderdom!’ - ‘Ik ben getrouwd, zei de boekverkooper, dat is een voorbehoedmiddel.’ - ‘Tiens,’ zei Foncke, en ze zaten beiden voor zich uit te gichelen.

Thuis gekomen liet Foncke de boeken zien. - ‘Bied mij onmiddellijk uw hoogsten prijs,’ vroeg hij, en toen de koop was gesloten, hielp hij den man armsvollen boeken in den wagen gooien.

- ‘Ik ben u nog een nadere verklaring verschuldigd, begon hij weer toen de handelaar het geld telde; ik heb niet willen zeggen dat een jonge vrouw mij geruïneerd heeft. Ik ben ook niet verliefd.’ - ‘Alles gebeurt.’ - ‘Als ik zei, dat ze mij zoo ver heeft gebracht, dan is het ver in de beste beteekenis van het woord. Ik hoop, zeer ver.’ - ‘Het moet u toch van de boeken gekomen zijn, besloot de man. Anders zoudt ge uw bibliotheek niet verkoopen, voegde hij er vergoelijkend aan toe.’ - ‘Ik wil het aannemen, zei Foncke, maar dat zal wel niet uit te maken zijn.’

Toen de boeken weg reden was de kamer ineens onherroepelijk leeg. Maar er was geen spijt in het hart van

[p. 269]

Foncke. ‘Het zal mij vreemd voorkomen voortaan met één boekje te leven. En hoe zal ik er mij moeten in verdiepen om hier niet verloren te zitten. Zal ik ook mijn correspondentie afschaffen? Of ze cultiveeren?’

Hij ging de bus lichten en vond er een brief van Clara in. ‘Zoo, nog een tweede afscheid, dacht hij. En in geen geval zal ik dezen brief beantwoorden.’ Maar hij voelde zich week worden. Zij moest eens het afscheid herroepen? ‘Zal ik mij door deze dwaze hoop laten overrompelen. Wil ik verdrinken in dat walgelijk groene water van de hoop? Als ik de brief open zal ik het dadelijk weten.’ Maar de hoop won hem, versloeg hem, en hij durfde den brief niet openscheuren. Hij lei hem op de tafel en ging in de buurt cigaretten koopen. ‘Ik zal natuurlijk ook nog boeken koopen. Als ik het gemis voel, zal ik onmiddellijk rooken, en meer dan één boek koopen. En de vrouwen moeten geen uitzondering maken op den regel. Aan alles en iedereen het verdiende belang geven, en niets meer.’

‘En rusteloos is ons hart...’ citeerde hij. Daar was de deernis, de deernis met zichzelf. ‘Ik kan de rust niet vinden in mijzelf, de rust niet vinden in dit verlangen naar volmaking, naar innerlijke klaarte. Reeds grijp ik weer naar Clara. Als ze weerkomt, als ze weerkomt... maar ze komt niet weer.’ Hij scheurde den brief open:

‘Ik voel, schreef Clara, dat de uren die ik met u heb doorgebracht, mij later een lieve herinnering zullen zijn en zonder één schaduw. Ge hadt kunnen misbruik maken van de macht die ge over mij hadt gekregen, en er was een oogenblik dat ik bereid was mij op leven en dood aan u over te geven. Ik ben u dankbaar dat ge dan wijzer zijt geweest dan ik was. Toen hebt ge zeker zelf wel gemerkt, dat ik uw liefde niet waard was.’

‘Lieve herinnering... En liever nog dat euphemisme aan het slot van den brief. Mijn liefde niet waard, grinnikte Foncke. Niet wijs genoeg, denkt ze, maar niet oud genoeg, voelt ze. Het moet haar inderdaad zeer spijten

[p. 270]

dat ze niet twintig jaar ouder was! Dan had ze geheel kunnen opgaan in die stille vereering waarmede ik haar omgaf. Maar ik, ik zou dan niet als een flierefluiter haar hand gekust, haar bloemen gebracht, haar mond hebben aangestaard!’

Welk oogenblik bedoelde zij? Hij had nooit iets gemerkt van haar dreigende overgave, en wellicht liep zij met een enkel moment van dien wekenlangen veroveringstocht in het geheugen, het moment waarop zij niet bezweken was; en Foncke met tien andere momenten. Men kent nooit meer dan zichzelf, men ontmoet overal alleen zichzelf.

Voorbij, dit avontuur, het laatste. ‘Zij maakt mij het verzaken gemakkelijk. Ik kan mijn programma na dit valsche alarm verder uitwerken.’

Hij belde Daisy De Praeter op.

- ‘Daisy, ik verzoek u en smeek u niet moe te zijn, niet haastig te zijn en geen andere beleefde uitvluchten te zoeken. Antwoord nog niet, ge weet dat ik nooit uw vrijheid wil schenden en niet aandring als ge me wandelen zendt. Ge hebt met deze zaak niets te maken, maar ge zijt de eenige ziel die mij kan redden, vandaag.’ - ‘Zijt ge verliefd?’ - ‘Het is veel erger, Daisy, ik ben niet verliefd.’ - ‘Kom dan onmiddellijk, want ik moet voor den middag weg.’ - ‘Dank u, ik weet dat ik u in al de moeilijke omstandigheden van het leven zal terugvinden.’ - ‘Is dat alleen maar pompeus, of nog ironisch er bij?’ - ‘Ik ben pompeus omdat het bij mijn tragisch geval past. Ge zult me zwak zien als nooit te voren.’ - ‘Dan zal het zeer, zeer zwak zijn,’ spotte Daisy.

Terwijl Foncke naar de woning van Daisy wandelde, bedacht hij, hoe deze samenkomst met een jonge vrouw, die hem geheel doorzag en die hij meer dan een andere vertrouwde, een oponthoud was, in de plannen die hij smeedde om den ouden mensch af te schudden. ‘Dit zal een voorbarig gesprek worden; want als ik mij voorneem Daisy tot vriendin te houden in mijn oude dagen, zoo is zij nu nog te jong om niet andere gevoelens dan de stille vreugde van de herinnering in mij op te wekken, en ikzelf

[p. 271]

ben nog niet genezen van den lust naar avonturen. Maar al heb ik vandaag dit gesprek in mijn programma opgenomen als een toegeving aan dien lust, toch zal ik van mijn plan niet afwijken. Het is nog niet zoo ver gekomen dat ik de zuivere jongeling wil spelen.’

Toen Daisy opendeed en Foncke haar naar haar kamer volgde, vond hij zonder aarzelen zijn gewonen toon van zelfpersiflage:

- Als ge hooren zult wat ik je te vertellen heb, zult ge beweren dat ik verliefd ben, hernam Foncke het gesprek uit de telefoon.

- Hoe weet ge reeds wat ik denken zal, Foncke? Ge weet eenvoudig niets van de vrouwen, en ge weet niets eens wat liefde is.

- Daarmede zijn wij bijna in het hartje van ons gesprek.

Hij begon nochtans niet dadelijk te spreken, want toen hij in de kamer trad overviel hem een weldadige rust die tevens herinnering was, en die hem een belofte scheen van de opgewekte rust aan het einde van zijn pogingen om zich niet meer naar alle zijden te verstrooien. Ofschoon hij hier niet meer gekomen was sedert Clara, voelde hij dadelijk weer hoe met den wind en de sterren misschien, ook het nutteloos draven van de wereld uitgesloten was uit deze kamer, die op zichzelf leefde, met de teederheid van vrouwelijke zorg en fijnen smaak, van gedempte maar toch lichtende kleuren en van nauwelijks merkbaren parfum. En misschien, dacht hij, zou dit reeds een oplossing zijn die ik niet alleen verwezenlijken kan, omdat ik geen stoffen en meubelen kan kiezen, een vrouw te hebben die zulke toevlucht voor mij steeds bereid houdt; dan zou ik misschien van al dit vragen en zoeken verlost zijn, eenvoudig en voor iedereen een verdoken mensch zijn, die deze rust als de klare taak zelf voor zijn avonduren en vrije dagen aanvaardt. Maar dan moet ik ook die vrouw in deze eenzaamheid opnemen, weersprak hij zich aanstonds, en het zou een vrouw moeten zijn, rustiger nog, en ouder dan Daisy De Praeter - want zij wenscht niet zich het genoegen te ontzeggen van theater en vele relaties -, een vrouw

[p. 272]

die in mijn vrede haar voldoening vindt. Hij kon zich echter geen vrouw voor den geest roepen van wie de aanwezigheid hem niet een last zou zijn, want de herinnering aan Clara verdrong ineens weer alle nevelende droomen en voor de eerste maal welde hem naar de keel en naar de vingertoppen een kramp van ergernis, daar hij niet had toegegrepen, uit lafheid, uit egoïstische vrees dat de overgave van deze bloeiende vrouw hem zou meegerukt hebben in een leven dat meer aan haar dan aan zijn eigen vrede zou gewijd zijn.

- Het was zeer goed, Daisy, mij vlakaf te zeggen dat ik niet weet wat liefde is. Ik loop er langs.

- Alsof het een afgrond was, Foncke. Gij opent altijd afgronden waarin ik vrees u te zien neerstorten. Maar het komt telkens uit dat er geen afgrond is, en ge zijt al gered vóor men u redden kan.

- Het zijn geen afgronden, het zijn alleen maar doolwegen waarin ik verloren loop.

- Ik houd van menschen die recht op hun doel afgaan en ik erger mij aan uw verwarden en verwarrenden geest.

- Inderdaad, ik heb alle boeken willen lezen, ik wilde van vele vrouwen bemind worden. Dit is nu alles uit. Ik wil alleen nog mijzelf zijn.

- Om uw tweede jeugd te beginnen.

- Of om oud te leeren worden.

- Gij, nu reeds verzaken, Foncke? Is uw verbeelding gedoofd, en was uw vriendelijk epicurisme niets meer dan een houding, dat ge nu de mystiek gaat aankleven en de versterving? Zeg mij liever dadelijk op wie ge verliefd zijt en voor wie ge deze belofte van zuiverheid hebt afgelegd. Maar smeed geen plannen voor de eeuwigheid. Niet langer dan een jaar geleden zat gij daar ook, en verklaarde mij uw liefde.

- Merkt ge niet dat er iets aan mij veranderd is? Ik zou u inderdaad ten huwelijk hebben gevraagd. Maar gij hebt mij nog veiliger aan u gebonden. Trots alles wat ons van elkaar scheidt, hebt gij voor mij de wonderlijke deugd een kameraad te zijn.

[p. 273]

- Dat is zeer lief van u.

- En toch niet een kameraad als een man zou zijn. Gij hebt mij geheel uw slaaf gemaakt - uw vrije slaaf, maar dat verandert niets aan den toestand, want gij blijft ongenaakbaar - door u één keer te geven en u daarna altijd te weigeren. Dat maakt uw vriendschap reeds tot een andere dan die van een man, want een man keert nooit terug op zijn toegevingen.

- Foncke, ge zijt geen man. Voor een vrouw kunt ge niets anders dan een vriend zijn, of misschien een minnaar, maar dan volkomen onbetrouwbaar. Ik heb mij niet aan u gegeven zooals ik dat een oogenblik wenschte. Ik heb het gedaan omdat gij smeekte als een kind. Ik voel dat nu nog als een toegeving van mij, en ik wil niet toegevend zijn voor mijn vrienden; gij hebt te kiezen tusschen vriendschap...

- En?

- En niets. Waarom doet ge 't mij herhalen? Gij zijt de man niet dien ik anders dan als vriend verlang te zien.

- Waarom ik het u doe herhalen? Omdat gij alleen mij durft zeggen dat ik een man van woorden ben. Mijn trots moet gebroken worden. Van u kan ik hooren wat ik niet eens mijzelf durfde bekennen vóór vandaag. In mijn betrekkingen met vrouwen hield ik er sedert jaren een theorie op na, die mijn zwakheid streelde. Ik wilde niet veroveren. Ik wilde juist zooveel begeerd worden als ik begeerde. Als ik zeer weinig begeerde, kwam de rekening tamelijk juist uit. Maar toen ben ik, twee maanden geleden verliefd geworden op dit jonge meisje Clara, niet meer als een vriend, maar als een ridder uit de eeuw van onze kinderboeken. Waarom glimlacht gij, Daisy, met bijna bitterheid; zeg het mij, ik verzeker u dat ik gekomen ben om afrekening te houden met mijzelf.

- Ik kan mij moeilijk den ridder in u voorstellen.

- Niet met u, Daisy, in u heb ik den eersten tijd gehoopt den volledigste van alle kameraden te vinden, en ik geloof nu dat ik dat in u gevonden heb, maar anders dan ik het toen wilde: grenzeloos. De grenzen die gij mij spoe-

[p. 274]

dig gesteld hebt zijn wellicht een vastere band dan deze van den geest-met-het-lichaam, en ik weet nu ongeveer dat kameraadschap zonder lichamelijke zuiverheid niet mogelijk is. Ik wijt er de schuld van aan de vrouw...

- Ga voort Foncke, met de geschiedenis van Clara.

- Voor haar was ik werkelijk die dwaze ridder weer geworden. Hoe onwaarschijnlijk het u voorkomt: ik borstelde mijn kleeren en mijn hoed, ik verzorgde mijn dassen - zonder overdrijving, natuurlijk, men wordt niet ineens elegant - maar angstvallig toch, zooals men niet voor een vriend doet. Ik liet haar bloemen brengen, ik wachtte haar op waar ik meende dat ze kon voorbij komen. Ik herinner mij een tramrit naar de stad, een Zondag, toen Clara met vrienden naar de zee was vertrokken; ik ging haar toch naar de stad zoeken, waar ze niet was, en waar ik reeds verheugd zou geweest zijn haar moeder te ontmoeten, die we zorgvuldig uit den weg gingen wanneer wij samen wandelden. Het was mij ondraaglijk thuis te wachten tot ze Maandags zou terugkeeren. Ik voelde haar dadelijk bij mij in de tram, ik kon haar hals en haar dijen voor mij oproepen, en zelfs haar oogen, ik die de oogen niet ken van mijn beste vrienden - zelfs de uwe niet Daisy, en overigens geen geheugen heb voor de uitwendige vormen van de menschen, een woord treft mij veel meer dan een slanke hand.

- Ik heb u altijd gezegd, dat ge geen muziek kent.

- Dat was mij ook hard om vernemen; maar het is juist; ik geniet alleen van de muziek die ik binnen in mij hoor. En zoo moet ik de menschen in mij dragen om ze te kennen. Maar Clara was nu met haar gestalte, met de wijze waarop zij het hoofd wat te veel naar achter draagt, bij mij. Aan een bocht van de laan waar de tram langs reed, daalde een aarden weg langs een parkje, en het was Clara die daar uitgestrekt lag; beneden aan den wegel zag ik haar borst welven, zij ademde. Het was een physieke gewaarwording, ik voelde mij aan de grens van het bewustzijn en den waanzin staan. Want de verbeelding week niet; ik had goed het zand van den weg te zien -

[p. 275]

een fietser reed er over -, die weg was Clara. En verder nog kon ik altijd voort Clara oproepen, zij was elke boom, zij was elk tramhuisje, zij was het venster, zij was het dak van elk huis. Ik jubelde als iemand die een mysterieuse kracht in zich heeft ontdekt, die afwezigen kan dwingen, niet door tooverij, maar door een macht van klaarte en liefde.

- Als ik niet vreesde, dat gij te goed spreekt, zou ik gelooven dat gij toch eindelijk de liefde hebt ontmoet. Uw eerste liefde.

- Zoo was het, gelijk een eerste liefde; maar waarvan men tevens weet, dat zij ‘gelijk’ een eerste liefde is. Want bij de eerste veropenbaring van de liefde zweeft men los van de aarde, los van zichzelf. Maar nu, terwijl ik zweefde, stond ik tevens op den grond en zag mij zweven. Ik was deze dolle verliefde en toch de oude Foncke die het kind Foncke bezig zag. Ik zocht reeds naar de woorden waarmede ik Clara mijn verrukking zou mededeelen. Gij hebt gelijk, Daisy, terwijl ik op de tram nog stond sprak ik reeds, en zoo goed mogelijk, vol van mijn onderwerp en toch zelf voorwerp van die verrukking. En ik vond het wonderlijk dat deze stemming den geheelen dag aanhield, ofschoon ik haar minuut voor minuut ontleedde. Ik ben nooit zoo lang twee geheel verschillende menschen geweest.

- Mij hoeft ge 't niet te zeggen, Foncke. Misschien zijt ge nu nog een derde mensch, die de verdeeldheid van de twee andere ziet. Maar ik zie toch maar één Foncke, die tegen zichzelf is verdeeld.

- Ik weet nooit of ge dat met verachting zegt of alleen maar onverschillig.

- Waarom houdt ge op van Clara te spreken?

- Het is uit. Ik kon dat alleen aan een vrouw vertellen, en aan een vrouw als gij, die niet van mij houdt.

Daisy stak hem de hand toe en zulk gebaar was zoo ongewoon van haar, dat het hem ontroerde:

- Voor u ben ik natuurlijk nooit dien ridder geweest, fluisterde Foncke alsof hij zich verontschuldigde. Ik moet

[p. 276]

lachen als ik mij in zulke verhouding tot u zie staan en gij zoudt mij spoedig het vlammende ridderzwaard uit de handen hebben geslagen. Men moet iemand vereeren om hoedanigheden die men niet begrijpt om zich haar ridder te voelen. En er is daar ook, meen ik, een gevoel van superioriteit mee gemengd, dat ik mij tegenover u niet zou durven veroorloven. Ik had Clara hulpeloos gewild, er was een drang in mij om haar te beschermen, ik zocht denkbeeldige gevaren voor haar uit; ik wachtte tot een andere verliefde zou opdagen om hem af te weren; want niemand zou goed genoeg voor haar zijn, niemand zou haar hulpeloosheid van jong meisje hebben begrepen.

- Dat denkt iedere man van een anderen man.

- Neen, ge ziet het al te eenvoudig. Ik wist ook wel, dat ikzelf niet die verliefde mocht zijn, al zou ik haar tiendubbel zooveel geluk kunnen voortooveren als een jongere man. Maar ik zag mij ridder zijn, en deze onoverbrugbare verdeeldheid belette mij in het avontuur op te gaan voor alle eeuwigheid. Er is geen eeuwigheid van liefde meer voor ons; er is vandaag, en morgen misschien nog, maar dan komt er een einde. Daarmede had ik al beslist dat het niet op leven en dood zou gaan; doch om haar niet onmiddellijk prijs te geven bleef ik zoolang mogelijk mijzelf bedriegen. Ze was niet zoo verstandig als gij, Daisy, ze zou niet kunnen aanhooren hebben wat ik u vertel, deze uiteenrafeling, die mijn waarheid is, en die ik zelfs tegen de liefde niet zou ruilen; maar, ge moet het mij vergeven, ze was nog een kind, er was geen deeltje van haar lichaam dat ik niet begeerde, geen haar, geen nagel, haar kleed aanraken was mij een weldaad.

- Is het nu uit? vroeg Daisy.

- De poëzie is uit. De ontknooping volgde snel. Na veel tegenstribbelen is Clara op mijn kamer gekomen. Ze was natuurlijk verloren. Met iederen man zou ze verloren zijn geweest.

- Maar gij hebt uw rol van ridder....

- Niet voort gespééld, Daisy. Ik zag den weg, de weg lag open, niet alleen naar haar lichaam, naar haar liefde

[p. 277]

ook. Maar om haar te winnen had ik op dat oogenblik, één oogenblik een rol moeten spelen. De rol van den veroveraar. Ik zou de hand niet uitsteken. Ik heb mij 's anderendaags voor lafaard en dwazerik gescholden.

- Terecht, voor lafaard althans.

- Maar ik schold zonder overtuiging. Ik heb toen ineens begrepen, dat ik mij alleen maar niet had kunnen verloochenen. Ik had niet haar willen sparen, maar ik had mijzelf gespaard.

- Egoïst, zei Daisy met onverholen verachting.

- Egoïst, natuurlijk. Behalve dat in dit geval Clara niets vermoedde. Zij was toch maar vier en twintig, en ik veertig. Ik ben te jong om als leermeester op te treden van mijn vrouw, en te oud om met een jonge vrouw op te groeien.

- Wat vertelt ge van uw begeeren naar die vrouw! spotte Daisy terwijl zij door de kamer heen en weer stapte. Hadt ge ze begeerd, ge zoudt niet geaarzeld hebben. Uw liefde is leugen, uw verlangen is leugen.

- Goed, maar ik moest eerst weten dat het leugen was, onderbrak haar Foncke.

Er was nu een hardheid over hem gekomen, waarvan hij niet wist of het dorheid was. Waarom is Daisy ineens zoo heftig, dacht hij, ik hoorde haar liever mij kalm afmaken.

- Ge vraagt mij u niet te sparen, Foncke, vervolgde de vrouw; ook toen ge voor mij verliefd hebt gedaan, en mij zegde naar mij te verlangen, klonk alles valsch.

- Misschien wel, fluisterde Foncke, en hij wist zich ongenadig, maar vooral voor zichzelf.

- Zeker! Hou nu op met uw misschiens. Uw liefde en uw begeerte, ze zijn samen op een half uur uit te putten, hoe zoudt gij er kwistig mee omspringen? Gij bemint ergens in de ruimte, gij bemint een ruimte rondom uzelf, en al wie in die ruimte komt valt in uw licht; gij bemint alleen maar dat koude, sentimenteele licht.

- Ik wist wel dat gij mij zoudt ontdekken, Daisy. Maar veel beter nog, doet ge mij mijzelf ontdekken. Het is al begonnen toen ge mij de tweede maal niet hebt gewild. Als

[p. 278]

ik heen was over mijn ergernis om uw afwerende houding, was ik blij met de oplossing die gij aan onze verhouding hadt gegeven. Ik werd toen al gewaar dat ik liever mijn verlangen om u geheel te bezitten prijs gaf, dan u te verliezen als een vrouw met wie ik, als gij ook oud zult zijn, nog over het leven zal kunnen spreken, het leven dat wij aan elkander niet zullen uitgeput hebben in ontboezemingen en in bed. Na Clara is het mij geheel duidelijk geworden dat ik te kiezen heb. Men kan niet ridder en minnaar zijn. Ik kwam om reeds een voorsmaak te hebben van onze gesprekken later, als gij dat vuur ook zult uitgeput hebben. Ik wilde het u melden, maar gij wist het dus al lang.

- Eerlijkheidshalve hadt gij het die Clara nog kunnen mededeelen.

Foncke negeerde haar ironie.

- Zij was te jong, sprak hij. Toen ik ze na een paar dagen weerzag was zij op haar hoede. Zij had het fiere gevoel zich op mijn kamer aan een groot gevaar te hebben onttrokken. Hier is het briefje dat ze mij geschreven heeft, toen ze zeker was niet meer... in mijn licht te zullen treden.

- En hebt ge geen spijt, Foncke? vroeg Daisy toen ze 't gelezen had. Hebt ge niets verloren?

- Wel, ik mag niet zeggen dat ik mij niet over mijzelf verteederd heb, omdat dit avontuur mij was ontsnapt. Het is zonder hoogmoed dat ik een deel van mijn leven vaarwel zeg. Ik voel wel hoe zwaar het zal zijn te herbeginnen. Het zal moeilijk zijn eenvoudig te worden. Ik zal dikwijls den indruk hebben dat mijn dagen leeg zijn, en mijn leven zelfs.

Hij was rechtop gestaan. Hij zag de kamer rond.

- Neen, zegde hij na een lange poos, dit moet ik niet prijsgeven; als de verdeeldheid weer over mij komt, zal ik u weer opzoeken. Als ge 't goed vindt?

Daisy stak hem de hand toe. Hij neigde het hoofd naar haar mond, maar ze boog zich terzijde.

- Ik vind u te verachtelijk vandaag, zei ze.

[p. 279]

- Ge hebt gelijk; niet mij verachtelijk te vinden, maar u niet te laten kussen. Ik hou altijd voort meer van u dan van wat ge mij zoudt geven of toegeven. Tot ziens.

- Wat doet ge nu verder, Foncke?

Er was spot, doch veel meer meewarigheid in haar stem. Foncke wendde zich bij de deur om:

- Wachten, zei hij. Op mijn kamer zitten wachten. Ik ben zoo leeg als iemand die veertig jaar oud is geworden en ineens verneemt dat hij leeft, maar niet weet wat hij met dat leven moet aanvangen. Ik ben wel bang; misschien komt er niets om te vullen. Maar u zal ik tenslotte niet verliezen.

- Neen, knikte Daisy.

De dag is nog maar half begonnen, prevelde Foncke op den terugweg naar zijn woning. Het wordt een moeilijk jaar. ‘Zeg nooit van iets: Ik heb het verloren. Maar: Ik heb het teruggegeven.’ Hij herinnerde zich niet waar hij dat gelezen had, en hij wist ook niet hoe dat verband hield met zijn nieuwe voornemens.

 

R. Herreman