[p. 280]

Xenophobie 15

Het ras bestaat nog. Wel bevond ik mij te Napels op een trottoir eensklaps tegenover mijn vriend Marnix Gijsen, hier slechts klerk op de Banca d'Italia. Te Florentië kocht ik Toscani in een winkel, gehouden door onzen Antwerpschen huisdokter. Te Milaan was ik dan reeds den vlaamschen voorman wijlen Dr. Allaeys nageloopen, die hier de patroon van een gansche rij taxi-chauffeurs bleek te zijn. Op de grootste laan van het Lido te Venetië, was ik verbluft stilgestaan voor een traag en in gedachten verzonken wandelenden Frans van Cauwelaert. Op de boot in de straat van Messina werd ik aangesproken door den welbekenden Maaseikenaar Jean Thijssen, dien ik teleurstelde met onvoldoende taalkennis. Te Palermo ontmoette ik met vreugde mijn vriend Dr. Van Driessche van Sint Niklaas als zeeofficier. Op de terugreis van Napels naar Rome, werd mijn kaartje geknipt door den authentieksten Filip de Pillecijn, terwijl Jozef Patteet van Londerzeel schuins tegenover mij Italiaansch aframmelde, zoo vlot en ongedwongen dat het mij eenvoudig verstomde.

Toch bestaat het ras nog. In een menigte op een plein, in drukke straten, aan den uitgang van een kino, bestaat het in ongeveer dertig procent lieden, die van verre op elkaar gelijken. Zooals in den schouwburg, waar een handvol figuranten een massa voorbijgangers moeten voorstellen. Zij loopen snel langs het achterdoek om en de toeschouwer zegt tot zijn vrouw: daar is diezelfde weer, nu heeft hij zijn overjas uitgelaten en zich een paraplu onder den arm gestoken.

Maar deze rasfiguranten beteekenen nauwelijks iets meer dan een toeristische attractie. Het monopolie der rasqualiteiten bezitten zij volstrekt niet. Het taaiste Italiaansche bedelaartje, het eentje dat ge niet kwijt wordt, kan veeleer uit een schilderij van Jan Steen dan van Raffael geplagieerd zijn. De meest geconstipeerde chauvinist dien

[p. 281]

gij hebt moeten aanhooren (Dites-moi, est ce qu'il y a de l'ordre en Italie, oui ou non, dites-le franchement) was behept met al de bleek- en blondheid mitsgaders blauwoogigheid van den Germaan. En de zeventig procent ‘bastaarden’ beklemtonen niet minder sterk dan de ‘très purs’ de joviale drukte en geheel het eigen karakter van het volksleven.

Het komt mij voor dat de rassen hunne pretentie van den stamboom zoo stilaan mogen laten varen. De wereld is oud en als men zoo rondkijkt: in de beste families is op dat gebied reeds te eeniger tijd wat geknoeid. Klimaat, traditie, voeding en opvoeding herstellen bestendig dat geknoei en het lijken mij, rassig gesproken, daarom de zwakste volkeren, die vreemde elementen niet weten te assimileeren. Een ras als zoodanig komt mij vitaler voor, naar gelang het sneller vreemdelingen omvormt tot volksgenooten.

Dit overweeg ik, gezeten tegenover een wonderschoone jonge Engelsche. Naast haar zit een Duitscher, naast den Duitscher een Franschman. Tegenover dien Franschman zijn vrouw; naast die vrouw een Zwitsersch officier; naast dien officier schrijver dezes. De trein raast door de bergen.

Die Engelsche is een authentieke madonna van Perugino na één jaar streven naar de slanke lijn. De Duitscher is een perfecte Balkanees, de Franschman een perfecte Pruis en zijn vrouw op geen werelddeel na thuiswijsbaar, want niets is cosmopolieter dan de lijvige huismoeder. De officier is een officier.

Het conflict is alledaagsch. De Duitscher heeft de Engelsche met haar valiezen geholpen en deze boven op de zijne gelegd. De Franschman is in den waan, dat hij slechts met vreemde valiezen gerommeld heeft, om eigen bagage goed te plaatsen. Geërgerd werpt hij veelzeggende blikken naar zijn vrouw: le Boche! Dan sluit de Duitscher met kracht het raam, ter wille van de Engelsche, wier taal hij blijkbaar niet spreekt, doch die er hem met een glimlach, waarvoor men een heelen trein zou sluiten, toe aanzette. De Franschman bemerkt slechts dat hij het coupé naar zijn

[p. 282]

zin inricht zonder attentie voor de dames en telegrafeert verontwaardiging naar zijn vrouw. De Duitscher haalt nu de twee lijvige bundels boven, die zijn landgenoot Baedeker aan Italië heeft gewijd. De Franschman misprijst met zijdelingschen blik deze ‘Gründlichkeit’. De Duitscher valt oogenblikkelijk in slaap, als ware Baedeker chloroform. Daarop begint de Franschman zich levendig aan het landschap te interesseeren. Hij beweert het voor den twintigsten keer te zien en nog steeds verrukt het hem. Hij wekt lieftallig zijne vrouw op tot aandachtige beschouwing en kan niet begrijpen hoe een mensch voor zooiets onverschillig kan blijven. Met groote vreugde stelt hij vast dat de officier hem begrijpt, hem gelijk geeft en tot teeken daarvan den Germaan aankijkt, die in deze sublieme natuur beestelijk kan liggen slapen. Zwitserland niet meer loslatend, interesseert hij zich reeds aan mij voor een nieuw pact.

Ik kom dien Barthou te gemoet door achteloos een Nouvelles litteraires en een Lu te toonen, hetgeen al volstaat om hem mijwaarts te doen stralen. Bijna heeft hij Duitschland geïsoleerd. Hij wendt zich overmoedig tot de Engelsche. Als mademoiselle soms liever het raam wat open wil... Zij kijkt hem koud aan, maakt met de lippen een schijnbeweging naar een glimlach en slaat weer de oogen neer. Niet ontmoedigd door Albion's koelheid, wijdt hij zich aan de consolideering der vriendschappen.

Hier zitten wij, een typiek Italiaansche Engelsche, een slavische Duitscher, een germaansche Franschman, een militair en een vreemdeling en verzorgen onze opvoeding. Weldra zal men andermaal beroep doen op onze vaderlandsche gevoelens, voor de Groote Afschuwelijkheid. Deze Franschman, wiens overgrootvader waarschijnlijker tegen dan vóór Napoleon streed, zal geen aarzeling of achterdocht moeten overwinnen, want hij weet hoe een Mof ergens binnenstapt en omspringt met andermans goed. De Zwitser zal zonder verbazing lezen dat kathedralen, kunstwerken, bibliotheken vernield worden, want hij heeft dezen Duitscher in volslagen apathie voor de schoonheid

[p. 283]

zien slapen. En zij zullen weten waarom Engeland afzijdig blijft in splendid isolation. Omdat dit alles zoo zeker is, toon ik een vlaamsch, een nederlandsch en twee duitsche dagbladen.

Het helpt niet dat het modern verkeer ons bij elkaar brengt. Wij hebben onze xenophobie bij ons. Alleen de bacil der mannelijke erotiek kan dit virus dooden, een man kijkt naar niets. Een niet geslachtelijke toegenegenheid van allen, sedert 19 eeuwen het grootste christen gebod, gaat nog altijd de vermogens te boven en waar zij bestaat legt zij het telkens af tegen het dierlijk instinct dat den vreemdeling besnuffelt en van hem doet wegloopen. Wat is hier anders gebeurd, dan wat op de straat de honden doen, om te weten of zij met elkaar zullen stoeien dan wel onverschillig huns weegs gaan. Het geneert mij natuurlijk niet in het minst dat menschen doen zooals de honden. Zulke oude familietradities in eere houden is prijzenswaardig, zoolang niet uitgemaakt is dat we nooit, gedwongen, tot de natuur zullen moeten terugkeeren. Het blijkt ten andere niet dat de honden met hun systeem slecht varen, maar het verschil is, dat hier alles geperverteerd instinct was, terwijl de honden zich niet vergissen.

Dat doet mij denken aan mijn trein tusschen Rome en Napels.

Ik ben er de eerste. Een jong flink zeeonderofficiertje, of misschien is het een onderzeeërofficiertje, komt zich bij mij vervoegen, welgemutst en fluitend tusschen de tanden. Hij wil met mij praten. Ik verzamel al mijn krachten, maar spoedig vraagt hij of ik misschien Fránsch spreek, met den klemtoon hoog en duidelijk genoeg op Fránsch om taciet uit te maken dat Italiaansch door mij niet gesproken wordt. Jammer. Die zeerob heeft de brutale naïeve oogen van den kind gebleven man. Dat bemin ik. Ik wil met hem praten, vroolijk zijn, alles één naam geven, ook als het geen en ook als het vele namen heeft, alles definitief uitmaken, geheel die verloren sfeer van helderheid scheppen, die de vreugde mogelijk en oprecht maakt. Hij beheerscht echter het Fransch precies

[p. 284]

zoo volledig als ik zijn moedertaal en hoe ik hem ook aanmoedig, hij zinkt in. Op een andere wijze dan ik. Het komt hem plots grenzeloos idioot voor, dat hij, vertegenwoordiger en verdediger eener groote natie, in zijn eigen vaderland zijn ziel zit af te draaien om een vreemde luis de reis te verkorten. Is soms elke Italiaan nog de knecht van elken buitenlandschen toerist, zooals vroeger? Kwam niet intusschen de heroprichting van een groot volk? Kwam niet de duce?

De coupé loopt vol. De laatste plaats naast hem wordt ingenomen door een dame. Een leelijke dame, de veertig vermoedelijk voorbij en met drie lange haren op een wratje boven den mondhoek dien hij zien kan. Als zij corsetloos neerzit, bestaat zij uit drie pakken en daarboven haar hoofd.

Na een geruimen tijd pflichtgemäss door het raam kijken, word ik weer attent op hem en hij zit al met zijn vingeren onder haren arm. Zij ligt lui en rood te glimlachen: te later uur valt haar dit nog ten deel. Het overig gezelschap slaapt of leest verdiept. Opdat echter de ligging dezer hand aannemelijk zij, heeft hij zich eene ongewone, zijdelingsche houding moeten geven en ik heb nu een schoen van hem tusschen mijn beenen. Opeens hoor ik hem antwoorden dat ik een vreemdeling ben en toch niets versta. Het beteekent dat ik niet meetel, ik kan niets verklappen. Een jong mooi man, knuffelend aan een uiteengezakte madam, frisch doet het niet aan, maar zij laten mij ongegeneerd genieten.

En ik kan dienen om in de tunnels het raam te sluiten en weer te openen, maar op dat gebied ben ik reeds zonder illusies. Men springt vijfmaal recht om het te sluiten voor een korten doorsteek, den zesden keer laat men zich vol stof en stank waaien en sluit het juist wanneer het weer open mag. Daarom laat ik die zorg aan inboorlingen over en dat levert een schitterende uitbarsting van xenophobie op. Weer neergezeten nijpt hij, thans definitief, het bovenste rechterpak aan en om hare ontsteltenis over die nieuwe driestigheid te verdrijven, waardeert hij in soliede termen

[p. 285]

mijn indolentie, mijn zelfgenoegzaamheid. Zijns inziens zit ik hier als een Boeddha en de Italianen moeten voor mij maar zorgen. Hij brengt haar ten slotte aan het gichelen, vermoedelijk ook op mijn kosten maar het is hem van harte gegund. Ik amuseer mij ook, zooals ik mij tegenwoordig maar al te veel amuseer. En weldra zet hij zwijgend en zweetend zijn massage verder.

Het opsteken van nog een toscaantje kost mij de opmerking dat ik wel hunne sigaren weet te waardeeren (een ongezonde vuiligheid waaraan ik helaas verslaafd ben en de enkele rookbare sigaren die zij hebben zijn buitenlandsch en duur). Hij legt haar uit dat die Toscani in geen enkel ander land te krijgen zijn en overal heeft men geprobeerd ze na te maken, maar het lukt hun lekker niet, zie je.

Daarop krijg ik zijn schoenzool zijlings vast tegen de kuit, omdat hem dit mogelijk maakt, in een ingewikkelde houding, haar kort plomp been met de zijne te omhelzen. Ik sta verveeld op en mijn fototoestel wordt zichtbaar. Daaromtrent merkt hij op dat er tegenwoordig zooveel spionnen rondloopen, die zich toeristen noemen en maar foto's maken. Ze weten wel waarom. In gezelschap heeft een fototoestel zin, maar wie alleen reist zooals deze, waarom koopt hij geen postkaarten, gemaakt door echte artisten van het vak. Wat wil deze nu betere foto's maken. Niets zoo dom als die toeristen en ze voelen niet dat ze zich belachelijk maken.

Na de pauze achter mijn rug heeft hij haar zeer degelijk vast. Het is namiddag en warm. Ook de lezers van daareven liggen buiten kennis. Ik kan mij nog neerzetten als ik maar geene beenen heb. Hij kijkt nu ook door het raam, ziet de bekende hutjes van dit landschap, sterk herinnerend aan die der oude Germanen vóórdat Julius Caesar ze beschaafd had, en beweert dat ik speciaal rechtgestaan ben om die hutjes goed te zien en in mijn land, dat hij nog altijd niet kent maar des te dieper misprijst, te gaan vertellen dat de Italianen in hutten leven.

Mij allemaal goed, maar plaats om te zitten moet ik nu hebben en ik neem ze.

[p. 286]

Ik nam ze ook in den nachttrein Venetië - Florentië. Ik dring in een donker coupé binnen, laat mij neer en leg de volle warme hand op een kalen kop, hetgeen als sensatie ook de zaak waard is. Dat hoofd hoort toe aan een heer die op de bank ligt en het niet intrekt. Naast mij zit er een behoorlijk recht. De gelegen heer spreekt familiair tot twee anderen die op dezelfde wijze de bank tegenover mij beliggen. Zes plaatsen voor die drie en wij twee rechtzitters deelen de twee andere. De overburen zijn in hemdsmouwen, frutselen met papieren voorraadzakken en nemen slokken uit flesschen. Hun schoenen staan vóór onze voeten.

Als de treinwachter, geflankeerd door een militair, het licht aanknipt, blijkt de kale een nog krasse ouderling van zeer goeden huize te zijn en zijn gevolg bestaat uit twee jonge prachtige, een ietsje te dikke, Romeinen, die hem oom noemen en heel wat papieren leeggegeten hebben.

Ik krijg last met dien treinwachter. Ik reis met een Primavera-Sicilianabiljet en dat geeft geen recht op een zwenking naar Venetië, alhoewel ik er dat bijgevraagd en ervoor betaald heb. Maar ik kan dat niet bewijzen en mijn boekje vermeldt het niet. Ik moet ruim 60 lire betalen en wil niet. De oude moeial spreekt Fransch en vertolkt mijn onwil. Maar in plaats van mij te steunen of neutraal te blijven, vat hij vuur om mij en den treinwachter te bewijzen dat ik niet alleen Venetië - Florentië maar ook Milaan - Venetië moet bijbetalen. Niets helpt, hij is nu eenmaal tegen vreemden en hunne gunstprijzen. Ik toon aanbevelingen die mijn fatsoen moeten bewijzen, maar betalen moet ik.

Het licht wordt uitgeknipt. De oude kapsijst andersom, steekt de plank van zijn voeten tegen mijn dij en richt tot mij een betoog over mijn meevaller: een gratis reis Milaan - Venetië. Ik wil hem niet voor de dertigste maal zeggen dat ik het traject thuis al betaald heb en nu nog eens voor de helft afgezet ben, ik ben begaan met een ander probleem. Waar zijn voeten mijn been raken gloeien voeten en been al tegeneen op. Ik moet mij bevrijden door mijn

[p. 287]

valies tusschen ons beiden te zetten en hem dien contactbreker aan te bevelen voor zijn koelte. Er schijnt een licht tot hem door te dringen en hij monologeert nu in zijn moedertaal naar de twee neven, hetgeen ik als volgt resumeer.

De spoorweg door Calabrië heeft het land miljarden gekost. Die hebben zíj moeten opbrengen. Nu moet die nuttelooze spoorweg ook gebruikt worden. Dat gaat maar niet. Wat doet men? Men lokt vreemdelingen en laat ze naar Sicilië reizen aan zulk tarief dat de treinen met verlies rijden. En zoo betalen zij de reis van dien vreemde hier. Wat zou dat hier nu zoo alleen komen zoeken, heeft hij zich al afgevraagd. Het ziet er hem een professor uit, of zoo iets. Even vragen? - De neven doen hm. - Laat het voor zijn part zijn wat het wil. Ik wed dat hem thuis zijn reis ook betaald wordt. Hij heeft staatspapieren bij zich. En dat komt hier den hoogen toon voeren.

 

G. Walschap

15Sluit aan bij ‘Nachttrein’ en ‘Het Morgengebed’ in dit tijdschrift verschenen.