[p. 112]
Jong Verdriet
Men draagt een moe gelaat, een blik vol triestig
weten,
men wijst elk jong pleizier met bittre lippen
af,
of men tot op den draad zijn dagen had
versleten
en reeds het leven had geproefd tot aan het
graf.
Men lijdt een oogenblik, men speelt dan met het
lijden,
men wil zich hooger in de wanhoop opgetild;
men zingt met Schubert en met Heine van het
scheiden,
en rukt de wond weer open als de pijn
verstilt.
Toch lokt een nieuwe lente, een ster trilt in het
duister:
al duikt men dieper in zijn Herfst en in zijn
nacht,
aan elken blik ontbloeit wat onverhoedsche
luister,
zoodat men schamper om zijn kleine liefde
lacht.
Bedwing uw jagend hart, eens zal het toch
ontspringen
en vrijer openslaan naar 't meer gedoken
kloeg;
laat redelooze weemoed u geheel doordringen,
want geen zal blijdschap smaken dien de smart niet
sloeg.
Herreman