[p. 110]

Verlangen zonder Naam

 
Achter den wentelenden waaier van mijn oogen
 
spettert het vuurwerk van den dag, van morgenzon
 
tot avondbrand. De straat waar 'k aarzelend begon
 
te stappen, hol ik nu door; mijn armen zijn bogen
 
 
 
waar ik mijzelf uit schiet, de verte tegemoet.
 
Koetsen hobbelen voorbij, trage schepen varen
 
langs de Leie en Schelde naar zee... Nooit zal bedaren
 
mijn vaart, nooit getijloos schuiven mijn jagend bloed!
 
 
 
De wereld draait verrukt, een blik vlamt op en dooft,
 
een roode mond gaat open en is weer gesloten,
 
een hand die mij zou houden heb ik weggestooten,
 
mijn vrije sprong en kreet worden mij niet geroofd!
 
 
 
De wolk springt met mij mee, de hemel roept mij tegen,
 
ergens zijn voor mijn komst twee armen uitgespreid:
 
als ik mij hijgend in dien schoot heb neergevleid
 
zal hij van aarde en hemel, zon en sterren wegen!

Herreman