[p. 109]
De Haven
Ik ben een schip van rustelooze vaart gekeerd;
eens joeg het hart de zon na van onaardsche
streken,
of dook om in den wellust van 't verdriet te
breken,
maar 'k lig nu vreedzaam in uw heldre zorg
gemeerd.
Mag nog een storm opgaan, ik zal niet meer
verzinken,
want gij zijt als de haven die mij draagt en
schut,
het leven van ons leven is uit u geput,
gij zijt het water dat ik niet verleer te
drinken.
En vaar ik toch, als een die God noch duivel
vreest,
't vertrouwde land uit naar de lokstem van de
golven,
den steven naar de zon, of in den mist
bedolven:
dit zijn de reizen slechts en 't zoeken van den
geest.
Nog kan herinnering den horizon doen gloeien,
maar als ik wakend door de klare kamer schouw,
zie 'k 't dagelijksch gebaar van de beminde
vrouw,
en kindren die naar eendre vreugde en lijden
groeien.
Herreman