[p. 105]

De vierde Satire van Persius

‘Gij doet aan politiek?’ (Stel dat dit zegt de langbaardige meester, dien een wreede teug scheerling ons ontnam).’ Waarop steunend? Biecht op, pupil van den grooten Pericles. Natuurlijk kwam verstand en vroege zakenkennis vóór den baard, en weet gij bij ervaring wat moet gezegd of moet verzwegen worden. Derhalve meent gij, zoodra het klootjesvolk met bewogen gal aan het koken gaat, de heete menigte met een majestueus gebaar der hand tot stilte te moeten brengen. Wat zult gij verder vertellen? Dit, bijvoorbeeld: ‘Burgers, dit is niet rechtvaardig, dat is slecht, dat, beter?’ Ja, gij weet het rechtvaardige af te wegen in de dubbele schaal van een weiflende waag; gij onderscheidt het rechte waar het onder kronkels zich verbergt, zelfs zoo het liniaal, krombeenig, bedriegt, en gij zijt bij machte de zwarte theta op de ondeugd te spelden. Staak liever - gij die niets anders hebt dan de ijdel-oppervlakkige schoonheid van uw huid -, dat voorbarig kwispelstaarten voor het liefdoend volkje, gij, die beter zoudt doen de (drie) Anticyras zuiver te slikken. Wat is u het hoogste goed? Steeds te leven bij een vetten schotel en uw zoete vel te koesteren in een stage zon? Wacht even: dit oude wijf hier zou niet anders antwoorden. Ga uw gang, nu; maak u dik: ‘Ik ben de zoon van Dinomache! Ik ben schoon!’ Mij goed; maar geef toe dat de rimpelige Baucis even wijs is, wanneer zij voor een ontgorden huisslaaf den lof van haar groenten heeft gezongen.

Dat niemand in zichzelf tracht neer te dalen, niemand, maar slechts begluurt den zak op den rug van zijn vóórman. Stel maar even de vraag: ‘Kent ge de landgoederen van Vettidius?’ ‘Van wien?’ ‘Den rijke die te Cures een land bebouwt, uitgestrekter dan de vlucht van een wouw.’ ‘Bedoelt gij hem, hem op wie wegen de toorn der goden en de ongenade van zijn genius; hij die, wanneer hij het juk vestigt aan den open toren (bij het feest der Driesprongen), vreezend het oude stof van zijn stoop af te wrijven, een “Moge 't mij ten goede komen” zucht, kauwend met

[p. 106]

schil en al een ui met zout, en, terwijl zijn knechten in de handen klappen bij 't zien van een pot brij, de rimpelige moer slurpt van stervenden azijn?’

Maar gij dan, als ge, met olie bestreken, rondslentert en de zon op uw huid laat bijten, is er naast u een onbekende, die u met zijn elleboog aanstoot en schamper spuwt: ‘Dát zijn zeden! Zijn lid en het geheim van zijn lendenen wieden om voor Jan en alleman een verlepte aars wijd open te stellen. Waarom kamt ge op uw kaken een geparfumeerden schoteldoek, terwijl aan uw onderbuik een gladgeschoren gorgel uitsteekt? Al rukken ook vijf badknechten die stoppels uit, en brengen zij uw doorweekt achterste met de kromme tang aan 't wankelen, geen ploeg die deze varen temt.’

Wij slaan een wonde, en stellen zelf ons been aan de pijlen bloot. Zoo leeft men; zoo hebben wij het geleerd. In uw liesch schuilt een verborgen wonde, maar een gordel met breed goudblad bedekt haar. Maak uzelf wat wijs, indien gij 't verkiest, en bedrieg uw krachten, als het gaat. ‘Als de buurt mij voortreffelijk noemt, zou ik het niet gelooven?’ Verbleekt gij, zwakkeling, bij het zien van wat centen; doet gij alles wat u schiet door 't bitter lid; brengt gij, sluw, de Beurs menige striem toe... tevergeefs hebt ge uw dorstig oor aan het publiek geschonken. Spuw op wat gij niet zijt; dat de schoenlapper zijn cadeau's weer meeneme. Woon in uzelf: ge zult inzien hoe armoedig uw inboedel is.

 

Uit het Latijn vertaald door

Paul van de Woestijne