[p. 98]

De Keerzijde

Toenadering tot jan

Na de auteurs zijn nu in Het Vaderland over de enquête ‘Onderschatting en Overschatting’ de lezers aan het woord gekomen. Jan Publiek. Was ik Jan Publiek, ik had er geen vinger naar verroerd. Negen op de tien antwoorders hebben hem hun min of meer diepe verachting doen voelen, de meesten echter in den stijl van marktwijven die uitschelden wie haar kraam voorbijgaat: een gering aankoopje en haar achting en waardeering zullen u toestroomen.

Iets moet Jan verbaasd hebben. Sedert alle eeuwen in alle landen gaat de groote kunst boven zijn pet, behalve een schaarsche uitzondering waarover hijzelf niet weinig blij en fier is, want hij heeft niets tegen de kunst, hoe groot ook, integendeel. En voor alle komende eeuwen in alle landen zal Jan zich best bevinden met een huiselijk middensoort. Hij heeft zeker gedacht dat de kunstenaars er zich al sedert eeuwen bij neergelegd hadden, zooals hijzelf, dat kunst is ‘een zaak van weinigen voor nog minderen’ en zal niet weinig verbluft hebben opgekeken van het dwangidee zooveler verhevenen: Jan zou onze boeken moeten koopen en Jan wil onze boeken maar niet koopen. In zijne oogen kunnen zij er niet verhevener door geworden zijn en dat brengt hen nader tot hem.

Hij dacht nl. over ons dat wij niet zijn als al de anderen. Hij geloofde vastelijk dat wij leven, zoo niet van den hemelschen dauw, dan toch in de aardsche nevelen, blind voor commercie, bezig met sublieme gedachten en voor kleine gevoelens onvatbaar. Ik zag hem in gedachten knipoogend grijnslachen, toen een paar gezalfden der kunst, vóór zij één enkel antwoord gelezen hadden, er positief zeker van waren dat wij nu allemaal elkanders koopwaar gingen denigreeren. O, zegde zijn knipoogje van rappen verstaander, bij onze prinsen van den geest gaat het dus net zoo.

Verscheidenen hebben uitvoerig en met klem van bewijzen aangetoond dat niets van al wat over boeken geschreven wordt, betrouwbaar is. Een gunstige kritiek, verzekerden zij, beteekent dat de auteur en de recensent bevriend zijn, een ongunstige dat zij boos zijn op elkaar. Zoovelen en zoo ‘grooten’ hebben in dien zin gepontificeerd, dat Jan er nu wel definitief het zijne van weet. Men zal hem niet meer wijsmaken dat vriendschap onder literatoren het gevolg is van gemeenschap van gedachten, smaak, gevoelens en niet van belangengemeenschap. Hij weet nu wel beter. Hij zal niet meer gelooven dat een literaire afwijzing een hartstochtelijke strijd, hetzij om zelfbevestiging, hetzij voor een duurbaar idee kan zijn. Indien wij niet veertien dagen gaan logeeren bij hem die ons werk verguist, dan is het niet omdat wij geen contactpunt vinden met iemand die of geen

[p. 99]

begrip of geen waardeering heeft voor ons werk, den Liebig van ons wezen, maar eenvoudig wegens een winkeliersgekrenktheid.

Jan weet nu alles. De witte merels die eerlijke critici heeten, hebben niet het minste gezag, want zij zijn zoo verblind, verwaand en eigenzinnig, dat onder hun collega's niemand het met hen eens is. De andere critici trachten eenvoudig hun vrienden geld te doen verdienen en de overigen financieel te benadeelen. Dat hebben hem de betrokkenen zelf gezegd, hij kan er nu niet meer aan twijfelen.

Jan voelt zich nu heel wat anders op zijn gemak met de verhevelingen der literatuur. Hij heeft wel eens verbleekt opgekeken naar het défilé van vulgairiteitsexhibitionisten, maar hoe snel had hij het peil beet en zich aangepast. Wij gaan nu eindelijk naar betere verhoudingen met Jan, die nu weet dat de critiek hem voorlicht welken prins van den geest hij den stuiver mag gunnen. Zoo begrijpen wij elkaar.

Vermoedelijk echter zit ergens een bleek bedeesd jongsken, pas uit de school en nog zonder naam, in onnoemelijke kwelling hemel en aarde, nu te aanroepen, dan te vervloeken, alleen maar om iets heel moois te kunnen schrijven, dat hem als bloed uit neus en ooren zou springen, maar den uitweg langs zijn pen nog niet vindt. Voortdurend verkeert hij in stervensgevaar. Wat nu met hem doen? Hem de enquête toonen, zeggend: het is maar dit, niets anders, niets meer? Zal het hem slaggelings dooden of slaggelings genezen en naar eene eerbare betrekking doen uitzien?

Zeker, de toenadering tot Jan is alles en vermits men in het belang van duizend er vijftig mag doodslaan, naar ons thans geleerd wordt, mag men zoo'n erfprinsje zonder gemoedsbezwaar laten omkomen. Wat heeft hij nl. te beteekenen tegenover de voordeelen van de toenadering? Zijn casus wordt dan ook slechts uit zuiver theoretische, academische belangstelling gesteld.

 

G.W.

Barnum op den helikon

Bij het lezen van Dr. P. Endt's en J. Gans' gekijf in het November-Panopticum, kan ik - o lagere school met uw fabeltjes! - niet beletten, dat het vers van Loveling ‘Elk volgens zijne Natuur, - De zwaluw was weergekomen en zat met de musch op de goot -, mij voor den geest komt.

Beiden hebben gelijk. Dr. P. Endt heeft het bij het rechte eind: het volk, van den derden stand af tot de fine fleur, moet tegen de ooren worden gekletst, wanneer een nieuw boek, warm uit den oven, een aanwinst voor de cultuur komt beteekenen. Het boek dient immers verkocht, een uitgever dient even noodzakelijk in leven te blijven als de schrijver zelf. Brood is geld.

J. Gans heeft het bij het tweede rechte eind; kunst mag niet als

[p. 100]

‘de eenige manier om in drie weken tijds twintig pond af te nemen’ den volke in het hoofd worden geheid. Hart en geest dienen niet gebradeerd.

Wie spreekt daar den naam van Paillasse uit? Of denk ik dat maar bij het zien van Elseviers kroniek Auteurs voor het voetlicht? Arm licht, arme voeten, nog armere auteurs. Hoort.

‘Tijdens de Vlaamsche boekenweek heeft Lode Zielens een lezing gehouden te Oostende. Er was geweldig veel belangstelling, om half negen zou de lezing beginnen en om zeven uur was de zaal reeds uitverkocht. Politie te paard (wij spatieeren) moest de orde handhaven. De teleurgestelden vonden onderdak in een naburig café (id.), waar de lezing door de microfoon te volgen was. Gelukkig het volk, dat zoo zijn schrijvers waardeert!’

Ik weet nu niet of Elseviriana te Oostende-in-Vlaanderen veel lezers telt. Zoo ja, zal Zielens door Barnum niet gediend worden. Een Oostendenaar is maar ernstig als hij glimlacht en dan koopt hij nooit boeken. Welnu velen van de aanwezigen op de lezingen, zullen Elseviriana genieten met een guirlande van glim- en grimlachjes.

De belangstelling, nu, was meer dan ‘geweldig’; ze was onrustbarend en allesoverweldigend. Doch uitverkocht was de zaal niet, voor geen enkele van de zeven ingeschreven sprekers; noch te 7 uur, noch te 8.30. De toegang was kosteloos, wat niets vermindert aan de goedbedoelde aanwezigheid van 800 Vlamingen voor 400 zitplaatsen. Van een charge te paard, geen spoor. Vraag het aan de musschen te Oostende... Waar Pegasus wordt bereden is la plus noble conquête de l'homme voorloopig van geen tel.

Het ‘naburig café’, waar alleen kon gehoord en gezwegen, was zoo ‘naburig’, dat alleen een glazen deur, voor de gelegenheid met ‘Ken uw schrijvers, lees hun werk’-plakkaten gedrapeerd, de continuïteit afbrak. Een toeschouwer, die hier ‘onderdak’ gevonden had, verveelde zelfs enkele gelukkigen, wèl du côté de chez Swann, in casu Lode Zielens, door zijn neus aquariumgroen te drukken tegen het glazen beschot.

Gelukkig het volk, dat zoo zijn schrijvers waardeert. Even gelukkig de uitgevers van die schrijvers.

Mogen echter, in het vervolg, wanneer Hollandsche fanfares Vlaamsche schrijvers een serenade brengen, wat minder valsche grossecaisseslagen bonken.

 

K. Jonckheere