[p. 82]

Kraaien hebben gekrast

II

De avonden worden koud. De centrale verwarming is nog niet aan. Maar feestelijk brandt voor de eerste maal in dezen Herfst het haardvuur van beukenblokken. Het riekt in de huiskamer naar schroeiend hout en hars en een stroom frissche lucht. De kinderen zijn op hun zondags. Er staat een ruiker asters met blaren van rooden beuk op de étagère. De tafel wordt gedekt met zilver en kristal. Oom Willem is terug. Het wordt een soort van viering. Willem zit met den kleinen Hendrik op zijn knie en laat hem verre reizen doen. - ‘Naar Spanje. En hier is de Torreador. Oe-joei, daar komt de stier! Maria, vlucht, gij hebt een rood lint in uw haar. Maria is bang! Kijk, Maria, hoe de ruiter vast in het zadel zit. Maar zijn paard krijgt een horenstoot en valt omver, in 't hoekje van den fauteuil...’ Het is moeilijk om 't klein volk en oom Willem aan tafel te krijgen. Zij hebben te veel pret. Onder 't eten reist oom Willem de wereld rond. - ‘Zoo eten de Italianen en zoo de Montenegrijnen. Zoo drinken de negers. Zoo rooken de Mikado's. En de Eskimo's? Dat is voor na afloop van het souper. ‘- Zij gaan zoo, op hun teenen, naar bed. En oom Willem lokt ze uit de kamer waar mijn vrouw ze niet uitkrijgen kon, en hij manoeuvreert tot ze in bed zijn. Oom Willem verovert de volwassenen langs de kinderen om. Mijn vrouw is tevreden. Maar ik ken hem en stel mij met een soort van ongenaakbaarheid te weer.

Als we met zijn drieën alleen zijn zegt hij tot mij: - ‘Bert, het is goed kinderen te hebben. Zoo iets verlengt uw eigen leven. Zij ankeren u vast en geven uw bestaan een zin.’ Langs mij om spreekt hij tot mijn vrouw, die in stilte jubileert, maar mij de hulde van het gesprek wil laten. Zij wacht met Willem op mijn bevestiging. Maar ik stel ze allebei teleur. Ik stem met Willem in, maar zonder overtuiging. Ik ben op mijn hoede, ik weet niet waarvoor. Ik

[p. 83]

ben moe van 't jagen. Ik maak met mijn argwaan of mijn stilzwijgen het gesprek moeilijk. Willem en Hélène vermijden de zwaarwichtige onderwerpen, uit een soort van ontzag voor mij. Hélène vertelt over de kinderen. Willem luistert vol toewijding en zwijgt dan ook over zijn eigen avonturen. Ikzelf ben er nieuwsgierig naar, maar toch wars, afwijzend, vormelijk. Voor confidenties is het oogenblik allesbehalve gunstig.

De schaduw van Judko, Judko Rapallo is met Willem in huis gekomen. Ik beleef opnieuw mijn worsteling met hem. Als wij eindelijk, Willem, mijn vrouw en ik, te ruste gaan, neem ik even Willem apart: - ‘Excuseer mijn stugheid, dat komt nog van hem.’ Ik zeg dat om toch in een kleine mate mijn weerbarstigheid te overwinnen.

- ‘Excuseer gij liever mijn brutaliteit,’ is alles wat hij vergoelijkend antwoordt, als vindt hij alles in deze nieuwe situatie natuurlijk. Hij draait achter zich de deur van de logeerkamer op slot en wij hooren hem zacht zingen:

 
‘La fleur que tu m'avais jetée,
 
Dans ma prison...’

Nee, Willem is mijn directe vijand niet. Maar hij heeft bij mij de gedachte opgeroepen van den man, die mijn leven heeft omgekeerd. Mijn vrouw wordt het wel gewaar, dat er een pijnlijk dreigement in mij omwoelt. Zij reikt met een bescheidenheid, die bijna onderwerping is, haar voorhoofd tot mijn lippen. Ik zoen haar met het onuitgesproken verwijt: ‘Waarom hebt gij Willem zoo gefêteerd?’ Zij vraagt streelend, alsof zij slechts om mij bekommerd was: - ‘Blijf niet te lang meer op, Bert?’ Ik antwoord niet meer en sluit de deur van mijn eigen kamer.

Ik ben met de schim van Judko alleen. Slechts af en toe rijzen in mijn gedachte, troebel en draaiend als de zwervende luchtbellen, die vitriool maken op een metalen plaat, de figuren op van Willem en mijn vrouw. Een obsessie vol verwarring, maar tevens vol luciditeit. Het nachtbosch in het dal ruischt. De duisternis glanst tegen mijn vensters. En zooals op een filmdoek de hoofden uit

[p. 84]

het donker groeien en er weer in worden opgelost komt het gezicht van Judko op mij toe, om te vervagen en dan weer scherp voor mij te staan. Judko. Ik weet niet meer of ik waarlijk als een slaapdronkene uit een droom luidop heb gesproken. Maar een stuk van den nacht heb ik gemonologeerd, ben ik, gespannen van slapeloosheid, in een strubbeling met Judko verwikkeld geweest. Soms was het alsof ik Willem wilde overtuigen: - ‘Nee, onderbreek mij niet. Laat ik de dingen recapituleeren zooals zij zich voor mij hebben afgespeeld. Ik weet het wel, dat er voor de menschen honderd maskers en voor de gebeurtenissen duizend lezingen mogelijk zijn, ik kan maar zeggen wat ik zag en ik vertel het u toch kalm. Als gij mijn houding tegenover Judko begrijpt, zult ge ook beter verstaan waarom gij onrechtvaardig zijt geweest voor mij. Want Willem, gij hebt mij miskend, gij hebt onze vriendschap te kort gedaan.’

- ‘Hoe bespottelijk al was die kennismaking met den gevaarlijken man: een ontmoeting voor een goedkoopen detective-roman, in een internationalen trein. Ik laat een klapdeur dichtvallen. Een heer krijgt ze vlak in 't gezicht. Hij grijpt zonder een woord van verwijt zijn pochette. Ik zie duidelijk, drie, vier vlekjes bloed. Desondanks getuigt hij van zooveel zelfbeheersching en distinctie, dat hij mijn excuses overbodig maakt. Hij ziet een beetje bleek en hij lacht: - ‘Ik ben u dankbaar: treinongevallen hebben mij altijd veel geluk gebracht en ik moet in Praag belangrijke transacties afsluiten.’ Wat ik die slaande deur naderhand verwenscht heb. De herinnering eraan heeft mij geruimen tijd in de positie gehouden van iemand, die iets goed te maken heeft. Als mijn excuses met hooghartige beleefdheid waren aangenomen geweest, ik zou de schouders hebben opgehaald en gedacht: het leven is vol van zulke incidenten. Nu wilde ik wedijveren in beleefdheid, ik echter van de moeilijke zijde af. Wij moesten nog een nacht en een dag in denzelfden trein doorbrengen. Toen wij te Praag het Wilsonstation binnenreden waren wij uiterst vriendelijke reisgezellen, die aan eikaars attenties en beleefdheden een buitengewoon prettige reis hadden te danken.

[p. 85]

Hij was een financier, die zich wel eens met oude schilderijen bezighield, ik was een kunsthandelaar, die soms met groote bedragen moest omspringen. Het zou hem een genoegen zijn mijn wissels te disconteeren, - ja, de relatie van een van zijn banken met de Nationale Circulatiebank stelde hem daartoe in de gelegenheid. En ik, wat zou ik niet allemaal doen om mijn lompen streek met de klapdeur goed te maken? Ik zou voor hem een oud schilderij, dat uit de Ermitage afkomstig moest zijn, expertiseeren.

Drie maanden later had ik niet één, maar drie schilderijen van Judko Rapallo geëxpertiseerd, drie authentieke meesterwerken, een verrukkelijke Cranach, die thans het sieraad is van het Museum voor Oude Kunst te Brussel, een merkwaardige Madonna van Simon Martino en een Kruisafneming uit de school der Duitsche primitieven. Door de bemoeiingen van den Minister van Kunst Delporte, die ik vaak ten huize van de Rapallo's ontmoette, werd de Cranach door een klein comité van kunstbeschermers aan het Museum aangeboden. De eerste gelegenheid was mij geboden om de handigheid en de tact van Judko Rapallo te bewonderen. Hij zelf bepaalde mijn honorarium voor de expertise, die ik nochtans als een louteren vriendendienst, - o klapdeur!, - had willen beschouwen. Een bankbediende kwam mij een chèque van enkele duizenden overhandigen, acht dagen nadat ik reeds van het comité der kunstbeschermers voor mijn ‘onbaatzuchtige expertise’ een dankbrief had ontvangen, waarbij bovendien een vriendelijk briefje ging met de lovende appreciatie van een officieel deskundige, Prof. Dr. Louis van Puingelde, over mijn rapport. Judko Rapallo figureerde onder de schenkers. Toen ik achteraf in zijn bankzaken werd gemengd kwam ik tot de ontdekking, dat hij een slordige 200.000 frank op het doek, dat een millioen frank waard was, had gewonnen.

Maar ik loop op de chronologische gebeurtenissen vooruit. Ik had op enkele diners in het gezellig hotel van Judko Rapallo aan de Vijvers van Elsene verscheidene financiers,

[p. 86]

industrieelen en politieke persoonlijkheden ontmoet. Gij zult deze diners wel kennen, Willem. Bij nabeschouwing maak ik mij boos, omdat ik mij in die subtiele valstrikken heb laten vangen. Ik zeg subtiel. Ik kon evengoed over grove valstrikken spreken. Maar de intimiteit was er alvast subtiel. Er waren altijd maar enkele gasten, - drie onbekenden en één overbekende, die schitteren kon, al waren er zelden vrouwen. De smaakvolle luxe, de overvloed en de nonchalance waren verder bekoorlijk. Bij de champagne, het moment van groote losheid, pakte mevrouw Rapallo met haar merkwaardige foto's uit. Neen, niet de statische kunst, maar de film was haar liefhebberij. Een gansche verzameling beroemde mannen had ze persoonlijk gefilmd: Briand, met zijn hoogen rug en een sigaret canaille-achtig in den mondhoek, Emil Ludwig, profetisch peinzend, de Fransche generaal Despiaux, - drie, vier staatslieden ‘uit onzen Zwitserschen tijd’ verklaarde mevrouw. Op deze foto's was Judko Rapallo telkens in de buurt van de beroemdheid, dien men hem wel eens de hand zag drukken. Op de filmpjes van de Belgische ‘vooraanstaande persoonlijkheden’ lag soms vertrouwelijk op den schouder van Judko Rapallo een beroemde hand, zooals die van minister Delporte. Ik verzwijg den naam van meer dan één belangrijke autoriteit, die onder sommige filmopnamen een beminnelijke opdracht voor Mevrouw Judko Rapallo had geschreven. Het was telkens een eer om ook in de verzameling te worden opgenomen.

Op een der diners bij Rapallo werd mij een plaats van administrateur in een van zijn banken aangeboden, de Banque Industrielle et Financière, die tot een kapitaalsverhooging was overgegaan en die meteen werd gereorganiseerd. Mijn kunsthandel en fabriek van schildersartikelen zou ik in een naamlooze vennootschap ‘Apollo’ omzetten, - Judko Rapallo bewees mij welke voordeelen dat op fiscaal gebied voor mij zou opleveren. Eenige van zijn vrienden zouden mij als goedwillige vennooten terzijde staan en op een gedeelte van het kapitaal inteekenen. Op mijn beurt kon ik in de Banque Industrielle et Financière

[p. 87]

wat belangen nemen, zonder één cent baar geld uit te geven: ik kon daarvoor een pakket aandeelen der kunstzaak Apollo N.V. beschikbaar stellen.

Het is wellicht overbodig dat ik al de draden uiteenhaal, die mij in minder dan twee maanden als een onontwarbaar financieel kluwen hadden omstrikt. Het was juist dat de Banque Industrielle et Financière bij de Rijksbank een crediet bezat van ruim 45 millioen frank, dat voor disconto-operaties was verkregen. Als garantie was er alles in gegooid wat maar in de handen van Rapallo was gekomen; de papieren die voortkwamen van een heeleboel wankele ondernemingen, fictieve kapitaalsverhoogingen, schriftuurgoochelarijen.

Ik ben een der zeldzame ingewijden, die weet wat het ongeval beteekent, dat aan een der hooge ambtenaars van de Rijksbank, die de contrôle der garanties onder zijn bevoegdheid had, het leven heeft gekost. Ik zie nog het dun glimlachje van Rapallo, toen hij den zelfmoord vernam:

- ‘Arme man, die niet wist dat hij al zijn fooien veilig op zak kon houden. Als hij met mij had gesproken: ik zit toch met den quittus van de Rijksbank op zak. De directie aanvaardt vereffening in spermarken voor het vol bedrag van hun nominale waarde. Het verlies van de bank is al lang onder het wisselverlies geschoven. De sukkel zou tenslotte nog het schandaal hebben geschopt waarvan niemand weten wil... Was hij tenminste nog wijs genoeg geweest om met zijn geheimen in het graf te gaan en stoïcijns te zwijgen. Maar neen, hij heeft stoïcijns zijn fouten te boek gesteld en een memorandum nagelaten, waarin hij vol wroeging al zijn schuld opbiecht als een heroïsche zondebok. Stel u voor, dat men mij het document te koop heeft aangeboden. Waarom zou ik daarvoor een cent hebben uitgegeven? Het heeft meer moeite gekost het memorandum uit de wereld te helpen, dan het verlies af te schrijven.’ En dan, met een strak gezicht, rustig als van een heilige: ‘Moeite gekost, wel te verstaan: aan mij niet... Het was een braaf man, een beetje simpel, die nooit den krankzinnigen droom had moeten koesteren te wonen in een

[p. 88]

eigen huis, met een voortuin aan een laan. En dan die onzin: die zelfaanklacht, maar de smeekbede zijn vrouw toch het huis niet te ontnemen. Te weinig en te veel gewetenszorg. Met wat meer verstand zou hij ingezien hebben, dat hij over een goed middel beschikte om de hypotheek op het huis van zijn dochter af te lossen. De goede man had heimwee naar een verloren deugdzaamheid, maar arm van geest als hij was bracht hij het offer van zijn leven zonder dat het voor iets dienen kon. Integendeel. Ik heb weinig het katholicisme bestudeerd: maar steekt daar niet iets van de dweepzucht der heiligen in?’

Ik voel thans nog die golf van verontwaardiging na, die mij het bloed naar het hoofd joeg, die onmenschelijke spanning: te weten dat ik Rapallo's medewerker en dupe was. Ik was administrateur van een Rapallobank. Ik had vertrouwen gehad in den vriend van politici, ministers, in een zaak waarin con brio de boeken voor mij werden opengeslagen, tenminste het stel boeken waarin de gevelrekeningen alle perfect in orde waren. Als administrateur had ik te goeder trouw handteekeningen gezet. Ik zat als een wiel in een raderwerk van oplichterijen. Het bezit van industrieelen en argelooze spaarders werd bevroren, gesmolten en vervluchtigd. In dat mechanisme had ik mijn rol gespeeld. De eerste malen uit goed vertrouwen, als gedupeerde idioot en uilskuiken, - er is geen verwijt dat scherp genoeg is om die beetgenomen argeloosheid te bespotten. De volgende malen uit noodzaak, logische consequentie, strijdbaarheid. Mijn besluit stond gauw genoeg vast: weg uit dit financieel wespennet, zoodra zich een iet of wat gunstige gelegenheid voordoet, maar niet alvorens er alles op te hebben gezet om de stukken te bemachtigen waarmee Rapallo mij naar hartelust compromitteeren kon, en niet alvorens nog te pogen wat flarden van mijn bezit te redden.

Willem, gij zijt een vrijgezel, maar zie niet misprijzend neer op dat strijden om te redden wat nog te redden viel. Mijn eer en mijn fortuin waren ondermijnd, dat klinkt burgerlijk. Tot waar de ineenstorting kon gaan wist ik niet, -

[p. 89]

alleen wist ik dat zij gansch mijn gezin kon meesleuren. En dat maakte mij razend en koppig, dat deed mij nog verder eer en fortuin op het spel zetten.

Ik speelde dus voorloopig de partij voort met Rapallo, - bewust wat de inzet was: er bovenop geraken of er onder. Wij waren partners, die wisten wat ze aan elkaar hadden: omzichtig als worstelaars die elkaar beloeren, om bij de eerste kans den meest roekeloozen greep te wagen. Of beter: wij waren voorloopig bondgenooten, bereid om elkaar te verraden. Hoe goed begrijp ik de uitbarsting van generaal Larieux, die, zooals wij allen als administrateur in het vuil vastgemetseld, krijgshaftiger dan scherpzinnig, met een stoel gooide en Rapallo's lip opensloeg. Welk een lafheid en welk een meesterschap toen van Rapallo: hetzelfde gebaar met zijn pochette, er mee bettend op den mond, als toen, in den trein, bij het incident met de klapdeur; dezelfde hoofdschheid, om toch onverstoorbaar loensch voort te doen.

Ik meende hem gansch te doorzien. Toch betwijfel ik of ooit iemand hem tot den grond van zijn onzuiver wezen heeft gepeild. Soms heb ik hem verwenscht, dikwijls heb ik mijn bewondering voor zijn onuitputtelijke sluwheid niet kunnen onderdrukken en nog vaker heb ik gedacht: ‘Hij kan nog minder terug dan iemand anders. Hij is gedoemd om tot het einde van alle listen te gaan.’ Hij deed het, uit een soort luiheid en genotzucht, met een beleefdheid, die razend maakte en daarna teeder poogde te zijn toen hij suste:

- ‘Voyons mon général, la colère ne résoud rien. Nous nous trouvons tous dans une passe difficile. Nous avons le choix: y rester ou en sortir. Sortons-en et signons.’ ‘Signons’ zei hij, maar zelf teekende hij nooit een stuk. Die groote, martiale generaal liep over en weer, balde de vuisten, zette nog eens een handteekening en bulderde: ‘Liever gansch den boel laten springen, dan er nog mee voort te gaan!’ Toch hoopte hij nog vaag, dat de nieuwe combinatie, die Rapallo had uitgewerkt en die op alle zichtbare zijden in orde was, saneering zou brengen.

[p. 90]

Minister Delporte, die sinds hij uit de regeering was getreden, als advocaat van de Banque Industrielle et Financière optrad, was mede een deel van ons aller hoop geworden: hij was adviseur der bank en werkte druk en geregeld mee om juridisch perfecte contracten te maken en links en rechts wat orde te scheppen.

Deze autoriteit naast ons bracht wat verademing. Ik richtte mij toen ook tot hem met een uiterst delicate zaak, die mij soms slapelooze nachten bezorgde. Om een paar compromitteerende stukken in te koopen had ik een deel van mijn Apollo-aandeelen verpand. En eens was ik wakker geschoten met de nachtmerrie: Rapallo bezit nog de minderheid in mijn eigen zaak, maar als hij er ooit in slaagt de hand te leggen op al de nog uitstaande aandeelen, wordt hij mij de baas.

Ik informeerde voorzichtig bij oud-minister Delporte of ik niet een optie kon krijgen op tijdelijk geblokkeerde Apollo-aandeelen van een andere Rapallo-onderneming. Enkele dagen later kon ik merken, aan de beweging in de aandeelenportefeuille der Banque Industrielle et Financière, dat er in sommige Rapallo-zaken belangenwisselingen plaats hadden. Wat geblokkeerd lag kwam los, wat zwierf zette zich vast. Oud-minister Delporte was uiterst vriendelijk voor mij en ik had goede hoop.

Maar toen was er plotseling geen schuldeischer van de Apollo N.V., die niet met aandrang zijn vordering begon op te vragen. Terwijl ik zelf uiterst krap zat, hadden mijn schuldeischers allen zoogenaamd zware vervaldagen en mijn bankcredieten werden onder allerlei voorwendsels ingekrompen. Een geheime hand trok blijkbaar aan de touwen.

Er is een latente vrees die de gevreesde onheilen roept. Ik had in mijn argwaan mijn kwetsbare plek aan oud-minister Delporte onthuld. Hij was te verstandig om mij uit dwaasheid te verraden. En verraden was ik. Verontwaardiging veranderde niets aan het feit, dat oud-minister Delporte, die ik tot de onaangetaste figuren had gerekend, een corrupt handlanger bleek te zijn. Was ik het trouwens zelf

[p. 91]

niet in mindere of meerdere mate, zij het niet uit lust of aanleg? Maar wat ook ooit de redenen van een verraad kunnen zijn, het is ontstellend te constateeren, dat vriend en vijand fluctueeren en van masker veranderen. En ik was ontsteld. Ik beleefde de oogenblikken van de hoogste spanning, die ik in het duel met Rapallo heb gekend. De strijd zou nu gaan om mijn in pand gegeven Apollo-aandeelen. Ik zou niet wachten tot ik werd aangemaand mijn pand in te lossen, - ik kwam er betrekkelijk gemakkelijk achter, dat geruchten van insolvabiliteit op mijn rekening waren verspreid.

Willem, het is voor u niet bedoeld, nog voor u niet, - gij waart weg, op één van uw zwerftochten, maar wat vrienden waard zijn, wordt men eerst gewaar wanneer de vriendschap aan geldkwesties wordt getoetst. Een ellendige paar honderd duizend frank heb ik niet kunnen vinden, zelfs niet tegen garanties van schilderijen, die tienmaal meer waard waren. Willem, ik wist toen dat ik geen vrienden had. Een relatie zei me zelfs in een lawine van excuses: ‘Ik zou in dezen tijd toch ook geen locomotief als garantie kunnen nemen.’

Verraden en verlaten verbeet ik mijn ontgoocheling en spande mij in om het cynisme van Rapallo met cynisme te bestrijden. Ik bestelde een taxi. Ik deed mij naar het hotel van Rapallo aan de Vijvers van Elsene voeren. Met een bezeten kalmte liet ik mij bij Mevrouw Rapallo aandienen en zei haar: - ‘Ik kom de schilderijen halen, de Simon Martini en de Kruisafneming.’ De waardevolle doeken stonden nog altijd in de rommelkamer, zooals ik ze na mijn expertise had laten inpakken. De taxichauffeur en de huisknecht brachten ze in de auto. Ik liet ze naar huis voeren en, zonder ze uit te pakken, opbergen. Hoe ver was de tijd dat ik aan het aanschouwen van schilderwerk verrukkingen beleefde. Maar een half uur later postte ik een brief naar Stockholm aan een bevrienden kunsthandelaar, met een uitvoerige beschrijving van de meesterwerken, die ik hem tegen een aanlokkelijken prijs te koop aanbood. Rapallo moest maar met zijn eigen middelen en

[p. 92]

zonder eenige scrupules worden bestreden. Er mocht om het even wat van komen: ik zou mij met zíjn eigendom tegen zijn aanvallen verdedigen.

Hardvochtig en dronken van opwinding wachtte ik daarna op de reactie van Rapallo. Ik wachtte twee dagen tevergeefs. Toen kwam er antwoord uit Stockholm. De tragische spanning waarin ik verkeerde, sloeg over in een grenzelooze verwarring. Ik had het gevoel mij op gekke wijze te branden. - ‘Of ik zeker was, dat de schilderijen niet voortkwamen van allerlei verdachte manipulaties in Sovjet-Rusland? In Zwitserland zat een Rus gevangen voor een schilderijendiefstal, waarbij de naam van San Martino was genoemd.’

Een oogenblik voelde ik den vasten grond onder mijn voeten verzinken. Als Rapallo twee dagen niet van zich had laten hooren, kon hij inmiddels wel zijn valstrik hebben gespannen.

In zulke gevallen beseft ge eerst goed wat het beteekent, contact te missen met een vijand, die verborgen strategische zetten uitvoert, slagen voorbereidt, onvermoede aanvalspunten kiest, of misschien wijkt om u naar plaatsen te lokken waar ge uw eigen weerstandsvermogen breekt. En met Rapallo zijn alle mogelijkheden, tot de uiterste grens van onrechtschapenheid te verwachten. ‘Ach kom, hoor ik hem nog zeggen, tusschen een eerlijk man en mij is er maar een nuance: ik ben een beetje minder conventioneel. De eerlijke man heeft zijn marge voor alles: 10% onvoorziene kosten, 10% snoeverij, 10% trucs, 10% dubieuze trouw. Mijn marge is rekbaar, voilà tout. Foch zei: een minuut langer duren dan de tegenpartij. Ik noem dat daarom geen militair genie, - gewoon een man met verstand, die zich eenvoudig een overwinnaarsmentaliteit heeft geconstrueerd. Een pure mathematische geest, die de philosophie der telling verstaat: ik neem een getal, ik doe daar één bij. Ik neem in alles het procent der tegenpartij en doe daar één bij. Gebruikt iemand 12% trucs? Ik dan 13%... ‘Maar tot slot, met zijn gezicht van heilige, die over veel leed heen is: - ‘Zonder wel te verstaan in het

[p. 93]

automatische te vervallen: soms moet er 1% af... pour donner le change. De bedelaar met het verslagen gezicht, die thuis op goud slaapt, heeft ook een overwinnaars-mentaliteit. Ik heb zoo'n Foch gekend, die bedelde...’

Ik zag vóór mij in den geest een Rapallo, die diabolische tegenzetten deed. Hij, die het genie bezat van den man, die zelf buiten schot blijft, was in staat, als de twee schilderijen, die ik bij hem had weggenomen van diefstal voortkwamen, om een van zijn stroomannen met het gerecht te doen praten. Dan werden de opgeborgen schilderijen uiterst compromitteerend voor mij. Als het lot niet die ironie te mijnen koste had geoefend zou ik waarlijk om het gek geval geproest hebben.

Maar ik stond ver van alle lachen af. Ik wil niet in weekhartig zelfontfermen vervallen. Ik zou anders uitvoerig uiteenzetten met welk benepen hart ik 's avonds onder de vertrouwde lampen, de kinderen hun huiswerk zag schrijven, hoe ik mij soms haastig op de dikke loopers verwijderen moest als een luchtig radiodeuntje ons huis met die warme geluksatmosfeer vulde, hoe ik mijn vrouw niet goed durfde aan te zien als ze een van de maaltijden met vernuftige schotels en bloemen had opgewerkt: gansch die huiselijke wereld kreeg een stralend uitzicht, den toover van een vroeger nooit zoo scherp gevoeld geluk. Ik zag er soms het teeken in, dat het instorten zou.

Die gedachte sterkte mijn verzet: ik aanvaardde geen nederlaag. Een groot deel van den nacht liep ik in mijn werkkamer over en weer. Al mijn overleg leidde tot één conclusie: dat ik in een verdoemden ring opgesloten bleef en er nederlaag op nederlaag leed, omdat ik voorzichtig streed en beproefde er met een minimum van offers uit te breken. Ik moest nu maar eens en voor altijd tot het uiterste gaan: alles prijsgeven en het weinige, dat eventueel zou gered worden beschouwen als pure winst.

Ik had het nog met Rapallo's doeken willen beproeven en hem toonen dat ik evenals hij zelf voor geen enkele brutaliteit week. Dan maar niet demonstratief gestreden en alles als een sublieme dwaas uit het bezit van Apollo ver-

[p. 94]

effend. De vennooten, die ik mij in Apollo heb laten opdringen, zijn gewillige werktuigen in zijn handen: ik weet, dat zij mij, in wat eens geheel mijn eigen zaak is geweest, als een gevangene bewaken. Dan maar achter hun rug om verkocht wat mij en niemand anders toebehoort, als ik tenminste alle goochelen met waardeloos papier uitschakel. Rapallo, Apollo, heb ik mij genoeg geërgerd aan hetzelfde balancement der lettergrepen in den naam van mijn onderneming als in den persoonsnaam, die mij zoo hatelijk is geworden. De groote opoffering zou ik nu brengen.

In den goeden tijd had ik immers het grootste gedeelte van mijn fortuin in oude en moderne meesterwerken belegd. Het was waarlijk een belegging, meer zelfs, een speculatie. Van maand tot maand steeg hun waarde. En zooals vele speculanten heb ik de fout begaan slechts weigerachtig te verkoopen toen er nog hausse in stak, terwijl ik even weigerachtig ben geweest toen eenmaal de prijzen-débâcle was begonnen. Maar wat wil ik spreken van louter speculatie?

Ik heb drie collega's uit Parijs en Londen laten overkomen om ‘tegen elk aannemelijk aanbod, maar mits contante betaling’ een bedrag van één millioen frank bijeen te brengen. Met een verscheurd hart maar zonder pinken heb ik de hand zien leggen op schilderijen, waarvan ik hield buiten alle handelswaarde om, of liever, waarvan de artistieke waarde en de handelswaarde elkaar volkomen dekten. Ik zag mijn fortuin en mijn liefde in één klap verminkt worden: een Titiaan, twee kleine Fluweelen Breughels, een douanier Rousseau, een heele serie werken van internationaal bekende meesters werden weggekaapt. Den volgenden dag verzond ik een chèque om mijn Apollo-aandeelen te beveiligen. Ik zou tenminste meester blijven in mijn eigen onderneming, hoezeer ook verarmd. Meteen gingen de orders weg om papieren waarop mijn handteekening voorkwam, onuitvoerbare verbintenissen van de Banque Industrielle et Financière, in te koopen. Mijn ontslag als administrateur der bank vertrok tegelijk. Ik wachtte op een proces van mijn medevennooten. Het bleef

[p. 95]

uit. De Banque Industrielle et Financière, Rapallo zelf, was immers bij mijn ‘eerlijk’ papierkoopen gebaat.

Generaal Larieux, de eenige mede-administrateur die niet dubbelzinnig tusschen Rapallo en mij laveerde en die ik op de hoogte bracht van mijn sacrificie, greep zijn snor tusschen de tanden en mompelde: - ‘Als ik uw voorbeeld volg ben ik geruïneerd en ben ik dan minder gecompromitteerd?’ Hij zocht iets om mee te gooien, zooals altijd als hij zich machteloos voelde. - ‘Voyons, il doit y avoir d'autres moyens pour se tirer de cette saloperie!’ De moed bij hem ging altijd eerst over physieke uitbarstingen van geweld en onmacht. - ‘Je veux me battre au revolver avec ce cochon-là! Reste encore un mois: on l'aura.’ Ik had moeite om tegen mijn mede-slachtoffer stand te houden en om mijn orders niet terug te nemen. Het was misschien het hardste moment in dezen strijd: vast te staan op een besluit, waarbij ook een tweede persoon de keuze kreeg om alles prijs te geven of alleen in een moreele wildernis achter te blijven. Alsof ik een ondergeschikte was, commandeerde hij na een poos: - ‘Ecrivez! Les deux mêmes lettres que vous avez écrites. Nous sommes fous: tout est perdu, sauf un lambeau d'honneur. Un lambeau d'honneur est-ce encore l'honneur?’ Hij raasde door, terwijl ik inderdaad schreef. Hij zette zijn handteekening onder beide brieven en brak daarna mijn pennehouder in twee. Toen werd hij sereen, wreef met wijsvinger en duim de snor van tusschen de tanden: - ‘Vous ne m'en voulez pas, n'est-ce pas? Il me fallait casser quelque chose.’

Denzelfden middag bracht ik met een taxi de schilderijen, die ik bij Rapallo weggenomen had, terug naar zijn hotel. Hij zelf kwam mij in de vestibule goedendag zeggen. Geen verwondering. Bij hem niet. Bij mij niet. Sterk tegenspeler, kon hij een ironie in den tweeden graad aan den dag leggen, zoo subtiel, dat ze met een drogen ernst kon worden verward en dat alle vijandigheid als onder vriendelijke natuurlijkheid verborgen lag. - ‘Ik had gehoopt, dat ge een kooper gevonden hadt.’ En ik, met bovenmenschelijke inspanning, om geen zweem van boos-

[p. 96]

heid te laten merken: - ‘Dat was ook zoo. Maar de pedigree van deze doeken bleek niet in orde.’ Ik beheerschte mij dan toch zoo, dat niets van mijn beven in mijn stem overging. - ‘Tiens, zei hij; dat moet ik eens nakijken.’ Alsof hij nooit iets te maken had gehad met dingen van verdachte herkomst...

Hij trachtte met een snellen blik in mijn oogen te peilen, wat er bij mij precies gaande was en wellicht omdat mijn gezicht zoo gesloten bleef werd hij voor de eerste maal dat ik het zag onrustig. - ‘De wereld is gek. Wij zijn het allemaal. Gij en ik ook. Ik, omdat ik dat spel van kat en muis met de eerlijke, domme lui speel. En daarbij neem ik het dan nog niet eens ernstig op. Gij zijt niet dom, ik erken het graag, maar gij speelt de eerlijkheid als een tragedie in verzen. Gij hadt eerlijk kunnen zijn met minder moeite en kosten.’ Hij wachtte wat, als om mij goed met die korte stilte te vernederen, - in zijn toon echter, was geen spoor van ironie te vinden. Ik hield mij sterk om niet te laten blijken dat hij mij met zijn stilzwijgen toch even had geraakt. Toen hij meende geen vat te krijgen op mij, beproefde hij het anders: ‘Toch heb ik een zeker respect voor u. Maar gij niet voor mij.’ Hij sprak toen door, als dronken of bezeten door een vreemde roes. Plotseling bezon hij zich, alsof hij gewaar werd dat ik uit zijn greep was ontsnapt en ik als vrij man behagen vond in zijn kronkelen. - ‘Ik hoorde, dat gij u uit onze bankzaken terugtrekt. Ach ja, gij hebt er minder plezier aan beleefd, dan ik het zou gewenscht hebben. Maar dat komt wel in orde. A propos, wat die schilderijen betreft, die pedigree, het gerecht vergist zich...’

Hij aarzelde en observeerde mij met toenemende zenuwachtigheid. Hij hengelde om toch iets meer te vernemen. Ik voelde mij zalig beloond voor mijn zelfbeheersching. Ik had reeds gezocht hoe hem te beleedigen? Een vuistslag, zou hij, superieur in zijn lafheid, zonder meer encaisseeren. Hij triomfeerde immers altijd door een elastische slapheid, waarboven hij zich door zijn intelligentie verheven achtte. Maar hem daar zoo te zien modderen gaf

[p. 97]

mij op dat oogenblik een overwicht op hem en ik kon mij de luxe veroorloven minachtend te lachen:

- ‘Ik wist niet, dat het gerecht u zoo van de wijs kon brengen.’

Hij haalde de schouders op, al was hij zeer bleek geworden: - ‘Alsof het gerecht op de doolwegen van de procedure niet een gedrocht was, dat nu eens naar zijn hoofd en dan weer naar zijn staart zocht... Maar in elk geval, dank u voor den wenk. Het gerecht is er dan toch in gemengd.’

Ik vond er een verrukkelijk welbehagen in hem met geen woord uit het onbestemde te halen en hem desnoods in hypothesen van onveiligheid te laten verdolen. Ik dacht met de zoetheid van de wraak: - ‘Ik laat de gevaarlijkste vijanden achter: de spoken, die de ongeruste verbeelding oproept.’

Toen ik buiten langs de vijvers liep, lagen ze zwart te glanzen onder een betrokken hemel. Mijn welbehagen vloeide weg. Judko Rapallo is geen man, die lang met spoken bezig is. Ik was losgestreden. Ik had een overwinning behaald, zij het ook een Phyrrusoverwinning. Bovenal was ik moe, zeer moe en mat. En toen zijt gij, Willem, de vertrouweling van Rapallo geworden, - na mijn waarschuwing kon ik niet anders dan gekrenkt zijn, meer dan de vriendschap verdragen kon toen ik zoo moe was.

Is dit de moeiheid van toen? Of ben ik nu weer zoo aan 't einde van mijn kracht? Willem, wat komt gij doen in dit huis? Wat moet ik doen om de rust in iets anders terug te vinden? Hoe niet meer door die oude gedachte bereden te worden? Ik leg mij te bed en ik sta op, een stuk van den nacht. Ik open het raam. Een nachtuil slaat met de vlerken. Ik glimlach bij de gedachte, dat de schim van Judko onder die gedaante van mij wegvlucht. Het duister is koel en wolkig van den mist. Ik riek aarde en blaren, die vergaan. Zoo is het goed: alleen maar meer open te staan voor de indrukken van een genadige aarde. Straks mag het dagen. Ik zal slapen.

 

M. Roelants

 

(Wordt vervolgd)