[p. 75]

Het Morgengebed 4

Te Basel krijg ik een mageren, bejaarden Zwitser. Laag op den neus draagt hij een gouden bril, die niet aan al zijn behoeften voldoet, want hij kijkt er evenveel over als door en is in geen van beide gevallen van zijn zaak zeker. Over den bril heen zoekt hij zorgvuldig een geschikte plaats voor zijn klein valiesje en erdóór een voor zijn regenscherm. Hetzelfde doet hij, nog rechtstaande, en vluchtig, met een jong Engelsch paar, dat ons met drie valiezen komt vervoegen: den echtgenoot monstert hij met het bloote, de echtgenoote met het gewapende oog.

Dan installeert hij zich ganz bequem in den hoek tegenover mij en op zijn welsprekend gezicht staat duidelijk het volgende te lezen: ‘Laten wij nu eens zien wie wij vandaag meenemen. Want ik word weldra zestig, dus gepensionneerd en zal dan deze reis niet meer elken dag maken. Mijn recht is dus, aan het einde van mijn carrière slechts nette menschen mee te nemen, geen lawaaimakers, geen vraagsteerten en vooral geen moppentappers.’

Critisch en grondig herexamineert hij nu het Engelsch paar, dat mijns inziens op huwelijksreis is en wien het onderzoek absoluut niet kan schelen. Aan de jonge dame gekomen, schuift hij weer den bril zoo hoog mogelijk in het zadel en houdt het hoofd wat achterover. Terwijl ik naga dat zij bijster weinig indruk op hem maken, zoodat zijne gevoelens eerder gemengd blijven en hij een definitief oordeel voorloopig nog in beraad houdt, bereid ik mijzelf kalm en waardig op zijn onderzoek voor. Ik heb een passie voor zulk stom spelletje. Ik neem de uitdrukking aan van een eerlijk en maatschappelijk rustig mensch, die b.v. elke week deze reis doet om b.v. zijn oude moeder te bezoeken, eene weduwe die hare kamers in een gesticht heeft en waarvoor hij eene taart, schoolbulletijns en fotokens van de kinderen in zijn valies heeft, om dezen avond terug te keeren met de kousjes en lijfjes, door haar voor zijn kroost

[p. 76]

gebreid, alsmede met haar kruisje op zijn voorhoofd. Aldus wacht ik kalm zijn oordeel af en stel tot mijn genoegen vast dat hij mij slechts even nauwkeurig van onder tot boven op te nemen heeft, om van mijne onschadelijke onbeduidendheid overtuigd te zijn. Even zegt een hapering in zijn blik dat hij mij, zijnde wat ik dan ben, liever met witten, stijven kraag, dasspeld en manchetten zou gezien hebben, maar hij schijnt daar te willen overheen stappen.

En het weder is mooi, constateert zijn gezicht ietwat optimistischer. Bovendien wacht hem voor het vertrek nog een aangename verrassing in de talrijke personen eener Baselsche muziekmaatschappij, die den trein hiernaast neemt en het perron met feestelijke morgendrukte vult. De nettere, niet spelende leden van het gezelschap komen hem door het raam de hand drukken, trouwe medewhisters van gisterenavond. Hij wenscht hun goede reis, verneemt met Goddank dat die Constanze dezen morgen veel beter is, bevestigt een afspraak voor dezen avond, waar ook der Hans zal zijn, zet zich vergenoegd weer neer en vouwt de handen. De trein beweegt.

Maar Engeland belet hem te bidden. Zíj gaat kalm door het raam leunen, kijkt hém verwonderd aan en deelt hem mee dat haar groot valies nog op het perron staat. Dit laat niet na zelfs hém lichtelijk te verbazen, maar niet mogelijk, voegt hij er dan aan toe, want ik heb het hier in de gang gezet. Gezamenlijk gaan zij zich van dit feit vergewissen, kijken het valies en dan elkander aan, met een breeden smile wegens de nutteloosheid van hare opmerking.

Al hunne bewegingen hebben den Zwitser maar uiterst matig aangestaan. Het heeft geen haar gescheeld of hij had het complete huwelijk op één schaal, te licht bevonden. Nu de rust weer ingetreden is, vouwt hij opnieuw de handen, maar houdt ze ditmaal goed in 't oog opdat zij volharden, moge ook het wereldsch rumoer rondom hen wederom losbarsten. IJverig prevelen zijne lippen.

Zooals ik er uitzie, moet ik ook een degelijk kruis slaan, ofwel dit gebed reeds vroeger hebben gestort. Misschien

[p. 77]

excuseert hij, gezien ik tot eene jongere generatie behoor, dat ik het geloof nog niet in openbare gelegenheden belijd. Hij deed het in den aanvang zijner carrière misschien ook niet en is pas op lateren leeftijd verstandig en moedig geworden.

Het is nu Engeland's beurt om hem lang aan te kijken, - zijne gesloten oogen laten dit toe. Het is alsof hij een klein heet aardappeltje over zijn tong weg en weer rolt, waarvoor hij zijne vrouw eene hatelijkheid zal toevoegen, zoodra hij het zal weggewerkt hebben. De Engelschman, zijn vrouw en ik, wij wijden ons aan de meer vulgaire vertroostingen des tabaks, die gelukkig niet hinderlijk blijken voor zwitsersche morgengebeden, want nu haalt de man een klein, roze, met een gebedsformulier bedrukt briefje voor den dag. Nog weltentrückter kwabbelt hij dit af.

Dit bidden is maar fluisteren, even uit den trein vliegen naar een van deze heerlijke groene bergen, waar de hemel is, of toch niet ver af. Hij kan hooger zijn, maar aan iets schooners dan deze landschappen, geloof ik niet. Hier moet in elk geval een fluistering van een engel over den vromen Friedrich Schulze van Basel rechtstreeks de oorschelp van Sint Pieter bereiken. Hier moet Jacob's ladder niet lang zijn, noch zal hij moeten worstelen met den engel, want die zal zelf niet weg willen. Wellicht stoeien zij hier, de engelen, de bergen afbuitelend tesamen met elfen, nimfen, kabouters en al het liefs dat menschenfantasie geschapen heeft.

Wanneer mijne nieren versleten zullen zijn, mijne aderen verkalkt of de levensgeesten mij onder het rad van een auto bliksemsnel ontglipt en ik zou in onstoffelijke conditie moeten herbeginnen op langen termijn, wat mij in de stoffelijke tot heden toe maar zoo en zoo is meegevallen; wanneer ik handen noch zintuigen meer hebben zal en dus het verdoemde boekenschrijven vanzelf wel zal laten; wanneer ik, los van anderhalven kilo hersenen wat verstandiger geworden, niet meer duisternis zal zien en mij geen neuralgieën meer dubben, oh hemelsche vader, indien mij zulks moest beschoren zijn, laat mij dan in deze

[p. 78]

zwitsersche bergen zweven in de lieflijkheid; gun mij de rust die hier aanwezig is en waarvan ik een eeuwigheid zal noodig hebben om te herstellen van mijn infernaal zoeken.

Er staat over Lamennais geschreven dat hij, als twaalfjarige knaap voor het eerst de zee ziende, uitriep ‘God’! en men zegt dat de meeste sterrekundigen in God gelooven. Van heel ouds hebben aldus de rassen met goden de natuurverschijnselen verklaard, waaraan hunne menschenproportie te klein gemeten was. Wij, als wij thuis tusschen onze patattenvelden rijden, wij zeggen ‘boer Peeters’, want het is zijn werk; de vuile fabrieken, wat verder, noemen wij ‘Usines Dumont réunies’, want zij zijn het en wij voelen Boerenbondsch, kapitalistisch of communistisch; of wij voelen heelemaal niet. Maar deze Zwitser rijdt door zijn vaderlandsche bergen en zegt ‘God’. Het is schoon en niets is natuurlijker. Daarom moeten allen, die in het rationalisme gelooven, nog lang wachten. Behalve dat niets taaier is dan de vrees voor het hierna, moet men Friedrich Schulze goed voor oogen houden. Voor hem heeft God deze aarde geschapen, de bergen mooi gevormd en overtrokken met beste kwaliteit pluche van een allervriendelijkst groen, de donkere dennenbosschaadjes geschikt als wonderlijke decors voor een idyllisch levensspel in peis en vrijheid. En hij heeft daar heelemaal geen bewijs voor noodig vermits hij zelf wenscht en wil dat het zoo zij.

Wat heeft Friedrich Schulze aan de triviale gedachte dat bergen deels door vulcanische omvormingen, gróótendeels door afvoering van de hoogere aardegedeelten naar de lagere zijn ontstaan. Zoo terre à terre is hij niet. Hij heeft een goede positie, een gezin, een stamtafel; een pensioen wacht hem. Nochtans kan hem nog een en ander overkomen. Daartegen bezit hij een bewaarengel, heiligen en de groote God zelf, die allen over hem en zijne belangen waken. Eens komt zijn uur. Daartegen heeft hij den hemel, eeuwige belooning voor zijn leven in eer en deugd en de zedeloozen, die gedecollecteerd loopen, niet bidden in den trein enzoovoorts, zullen naar de hel gaan. Wat

[p. 79]

heeft Friedrich Schulze aan de platte theorie, van de aarde als bungalow, zonder helkelder of hemelverdiep. Ware zijn geloof innerlijke dwang, het zou spoedig verdwijnen, doch gij die den heer Schulze aankijkt, sir, en dan met een blik dien ik ken, uw vrouw, het is voor Friedrich Schulze een innerlijke behoefte, een poëzie. En, waarde Friedrich, ik gemis nu Jufvrouw Carolientje Van Der Stichelen, om u de reis te verkorten met aangenamen, Godvreezenden kout, Carolientje die verleden week Cecile, bij haar vertrek naar Antwerpen, voorhield dat een deftig alleen reizend meisje, in den trein moet bidden, breien, door het venster kijken en niet antwoorden als een heer haar aanspreekt. Ik ken ze zoo goed, hem, Friedrich en Carolientje, en een zoete verteedering is in mijn hart.

Op eene enkele vergetelheid dient den Hemelschen Vader toch gewezen, toen hij in den oertijd voor de Zwitsers zorgde: aan het modern verkeer heeft hij niet gedacht. Er is met den trein niet door te komen, tunnels verrassen mij als ik in het smalle gangetje sta. Er is geen licht. Ik wil voor rook, stof, steentjes en muffe walmen naar binnen vluchten en grijp den arm der engelsche bruid als deurklink. Zij verontschuldigt zich evenals ik, maar reeds heb ik binnen haren bruidegom bij zijn haar en als ik goed en wel op mijn plaats zit, wordt het weer dag. Weswegen ik den heer Schulze vraag of men het electrisch licht niet zou aanmaken. Hij bromt eens, zonder de lippen te openen en met de kin vooruit, alsof hij last had om zijn boterhammen met twee eieren en wat ramenas te doen oprispen. En kijkt dan door het raam. Ja, dit is vijandschap, bij Jove! De bruidegom herhaalt mijne vraag in een nog veel ellendiger Duitsch dan het mijne en krijgt onmiddellijk gedetailleerd antwoord.

Ik ken die instinctieve antipathieën, dieper dan de beredeneerde en ook juister, maar deze van den vromen dienaar Gods Friedrich Schulze is verrassend lief. Hij zit kaarsrecht, het geweten zuiver, het hart verheven tot God en veracht mij. Mij, lijdend en kwaadaardig dier, dat hem met onnoozele snoet onschuldige reizigersvragen begint te

[p. 80]

stellen om ze hem met gefronste wenkbrauwen grommend te doen afslaan. Wat heb ik misdreven dat hij den Engelschman behoorlijk te woord staat en mij afsnauwt? Was mijn Duitsch bij toeval te goed en ziet hij in mij een onbelangrijken landgenoot, die niet moet verzorgd worden zooals een echt toerist? Zie ik er armer uit dan de Brit, die mij slechts een vulgaire voetballer lijkt? Heeft het ontvangstation van zijn instinct mijn à rebours werkende hersenen waargenomen als een vervaarlijken dynamo en was zijn gebed van daareven een bezwering mijwaarts? Heeft hij met katoogen gemerkt dat ik een bruid bij den arm had en houdt hij mij voor een geniepigaard?

Friedrich Schulze kwam, zag en veroordeelde. Ik heb niets gezegd, niets gedaan, wij hebben niet eens een blik gewisseld, maar geheel zijn rechtschapen wezen heeft getuigd dat ik de ware Jacob niet ben. Ik zie nu dat dit niets te maken heeft met zijn morgengebed, want ik heb vrienden die meer en vuriger bidden dan hij en zonder gebed zou hij mij niet liever zien. Het zijn instincten die zich in hem oprollen als egels: eenvoud in verweer tegen verwikkeldheid, rust tegen ongedurigheid, harmonie tegen gekweldheid. Hij voelt mij aan als koorts en niets ter wereld kan dat veranderen. Indien wij samen een handel begonnen, zou hij binnen het jaar zijn contract opzeggen en mij van iets gemeens betichten; indien wij buren werden, zou hij ruzie met mij zoeken; indien wij aan de beurs waren, zou hij er geld voor over hebben om mij te ruïneeren; indien wij ‘in de literatuur’ waren zou hij mij vervolgen met ‘objectieve, beginselvaste’ kritieken en dit alles is voor immer vastgesteld in het ondeelbaar oogenblik waarop ons beider lichaamselectriciteit incompatibel tegeneen heeft geketst.

Ware dit land niet zoo verdoemelijk schoon, hoe genoegelijk zou ik dit stomme spel van vijandschap meespelen. Hem een gesprek aandoen over de verdorvenheid der moderne wereld en zoodra hij op dreef is, den dans, de mode en de emancipatie der vrouw verdedigen. Hem vragen naar de politieke partijenconstellatie van den Bondstaat en

[p. 81]

dan juist zooveel te veel belangstelling voor de communisten aan den dag leggen, dat hij mij voor een geheim agent houdt. Maar licht en groen en de vriendelijke toover van deze natuur beïnvloeden gunstig mijn slecht karakter, leggen mij in mijn hoekje, verzadigd als een Radjah die na een festijn in zijn gestoelte op een olifant een digestief toertje maakt. De wielen razen mij dronken en in een ijl hoofd met luie oogen vormen zich woorden:

Geachte Friedrich Schulze, waarom u plagen, waarom op uw weeke plekken duwen. Het leven is goed en wat is de aarde mooi. Loven wij samen alles wat de menschen tot elkaar brengt, hun lijden verlicht, hun dood terugdrijft, hun bestaan menschwaardiger maakt. Vergeten wij oorlog en alles wat de menschen verdeelt. Laten wij ze gerust. Ontfronsen wij onze wenkbrauwen...

Om één woordje van hem te krijgen zeg ik, wanneer de trein te Zürich binnenbolt, met opzet luid ‘Luzern’. Hij vertrekt geen spier. Zou ik niet aanstalten maken tot uitstappen, om te zien of hij mij werkelijk zou laten gaan? Langzaam is mijn woord tot de Engelsche hersenen doorgedrongen. ‘Luzern’ herhalen bruidegom en bruid en bewegen zich naar het raam om een pakjesdrager te roepen. En dán eindelijk gewaardigt mijn vijand zich, mij terecht te wijzen.

In peis vervolgen wij samen onze reis, vermeerderd met de drie leelijkste Engelschen die ergens bestaan, twee gezette dames en een gezette heer, van wier uitzicht de God die Zwitserland schiep stellig niet beticht kan worden.

 

Gerard Walschap

4Gehouden na de nachtreis, zie Forum III, 9.