[p. 62]

Panopticum

O, toon der kultuur!

Parijs, Dec. '34. - Ik ontvang twee proefnummers van De Nieuwe Kern, socialisties maandblad voor politiek, kultuur en wetenschap onder redaktie van J. de Kadt en S. Tas. Er staan wellicht enige goede - altans honorabele - beschouwingen in over het politieke gebeuren van deze tijd, men vindt er de nodige dingen over Spanje, de Februari-dagen in Parijs, Marx en Freud... Wat mij vooral opvalt is de lelikheid alweer van dit soort tijdschriften. Al deze ernstige denkers en sociologen schijnen, wat de typografiese verzorging van hun ideën betreft, altijd hopeloos overgeleverd aan de smaak van de eerste de beste drukkersknecht; en het gekste is nog, dat socialisten en kommunisten niet schijnen te kunnen ontsnappen aan de bourgeoise lelikheid, want ook met weinig middelen kan men presentabeler zijn of men zou kunnen komen tot een pittoreske en eigen lelikheid, inplaats van steeds weer deze typiese lelikheid te vertonen van bioskoop-programma's en officiële rapporten.

Cultuurspiegel is een rubriek die in het eerste nummer gevuld wordt door zekere heer Carnot, in het tweede door zekere heer Lambrechts. Onverbeterlik als ieder intellektueel, heb ik mij natuurlik direkt op deze Cultuurspiegel geworpen. Het is een spiegel van bescheiden afmetingen, vervormend en toch niet genoeg om een behoorlike lachspiegel te kunnen zijn, een spiegel die slecht gefoelied moet zijn en bovendien van minderwaardig glas. De heer Carnot is bewonderend gestemd; hij bewondert Plivier, Malraux en Silone. Waarom? Omdat ze goede revolutieromans hebben geschreven. Het is een reden, en zelfs een reden die wel iets met de kultuur uitstaande heeft, in zekere zin beschouwd. De heer Carnot schrijft tot slot ook enige opmerkingen over de stijl van de drie besproken auteurs; hij zegt daarover wat ieder oppervlakkig opmerker zou kunnen zeggen, niets bepaald juists of onjuists, en uit heel deze beschouwing zou geen enkele kultuurliefhebber opmaken dat Malraux zoveel groter schrijver en stylist is dan Silone, als... laat ons zeggen Couperus groter schrijver en stylist is dan Ina Boudier. Een van de grootste boeken van onze tijd vertoont zich in deze kultuurspiegel volkomen gelijkwaardig aan een aangrijpend boek van zeer gewoon kunstgehalte, waarbij de kultuur te kort komt, ook al was (wat ik nog betwijfel) hun politiek belang ongeveer gelijk.

De heer Lambrechts is zeer afbrekend en zegt boze woorden voor Theun de Vries, Helman, Jef Last ‘en hun soortgenoten’, welk laatste toevoegsel in dit verband bedenkelik vaag is. Men zou geneigd zijn hem gelijk te geven, als men niet vreesde voor zijn positieve waarden, als men daarvoor - ik bedoel voor het minderwaardige daarvan - niet een al te zekere garantie vond in zijn stijl, in de

[p. 63]

kultuur die uit zijn toon en redeneerkunst spreekt. Deze kultuur drukt zich natuurlik vol verachting uit over ‘kleinburgers’, zoals iedere halfbakken fascist, nazi, kommunist, socialist, royalist dat tegenwoordig doet als hij bedoelt wat hij meestal zelf is, maar wat hij in andersgeoriënteerden ten felste wenst uit te roeien. Het geval Helman - De Vries is beschamend, niet voor die twee jongens, die het misschien niet eens zo kwaad bedoelen en die alleen maar een flink pak rammel noodig hebben, opdat ze goed begrijpen dat bepaalde onderwerpen niet op een vlegelachtige wijze behandeld kunnen worden, enz. - aldus deze kultuurtaal, die met de Kultur van de S.A.-held schijnt te zijn besmet, d.w.z. met die van de rabiat gewordene Kleinbürger bij uitstek. De redaktie van De Nieuwe Kern hoeft niet verwonderd te zijn wanneer, beoordeeld vanuit een zeker kultuurpeil, haar kultuurspiegelaars weinig overtuigend zijn. Men zal mij niet van een overdreven sympatie voor Theun de Vries verdenken, maar èn hij èn Helman vertonen soms meer kultuur in één zin die zij schrijven dan de heer Lambrechts ‘en zijn soortgenoten’ zullen vermogen te vatten, wanneer zij lijken op het proza hier door mij geciteerd. De heer Lambrechts schijnt van de geloofsovertuiging uit te gaan dat wanneer een paar bulkende idioten iemand ‘een flink pak rammel’ toedienen, de kultuur meteen aan hun kant is. De poenigheid, de idiotie en de kultuurloosheid van deze overtuiging kunnen echter alleen overtroffen worden door het in toepassing brengen ervan; een poenigheid, idiotie en kultuurloosheid die door geen orthodoxe schoolmeesterij en wegwijsheid gered wordt, helaas, omdat Marx - ook orthodox gezien - toch werkelik iets anders is dan een kultuurdrager die schrijft en denkt als een stalknecht.

Er is één ding dat al deze orthodoxen - tot welk politiek ‘isme’ dan ook behorend - zouden moeten overwegen alvorens de kultuur te willen spiegelen: dat zelfs een overtuigd kapelmeester zich belachelik maakt wanneer hij begint te oreren over het wezen der muziek. En het moet een weerzinwekkend bedrijf zijn voor ieder behoorlik kommunist om in zijn kultuurvoorlichters ‘geesten’ aan te horen voor wie Mein Kampf van Hitler het kultuurwonder der eeuw zou zijn, gesteld dat het gedacht en geschreven was door een partijgenoot. Een mij bekend kommunist, op het politiebureau gevraagd met wie hij placht om te gaan, antwoordde zonder aarzelen: ‘Met mensen van een geestelike aristokratie’. De kommissaris was er verbaasd over en ten onrechte. Het zijn lieden als de kultuurspiegelaar Lambrechts die zijn verbazing weer zouden rechtvaardigen.

 

E.d.P.

[p. 64]

De militaire muze

In Groot Nederland citeert J. Greshoff een zeer fraai gedicht, door een hoofdofficier vervaardigd naar aanleiding van de herdenking van Lombok. Er bestaat een oud boek over de geschiedenis der Nederlanders op Java, Luctor et Emergo genaamd, door een leraar aan de krijgsschool, R. van Eck. Deze heer, die ‘onze’ roemrijke daden daarginds in een twijfelachtig proza bezingt, wordt op één plek door de rijmende Muze overrompeld, en wel als hij vertellen moet (de Geschiedenis eist het), hoe ‘wij’ eens al het veroverde aan de Engelsen moesten afstaan. Geen ander dan hijzelf kan dit ongetekende gedicht hebben gemaakt, dat opeens uit het omringende martiale proza uitbloeit; voor wie de toon der ware inspiratie in het gedicht over Lombok gehoord hebben, moge deze andere proeve nogmaals een verkwikking zijn:

Nederland-insulinde 1811-1816
 
Daar ligt mijn roem, door Engeland m'ontnomen!
 
Ik sta beschaamd - 't vervolgt mij in mijn droomen:
 
'k Hoor dan een Koen en anderen mij vragen:
 
Waar is de schat, door ons U afgedragen?
 
 
 
De schat is weg, met Nederland verdwenen!
 
Gij Leeuw en ik, waar bergen wij ons henen? ...
 
Wat zie ik daar? Schudt gij niet den grijzen kop,
 
Als maandet gij: Geef, Mevrouw, de hoop niet op?
 
 
 
De hoop niet op? Zou 't moog'lijk dan nog wezen,
 
Dat uit dit graf zij eenmaal weer herrezen?
 
Dat Nederland, door Frank en Brit genomen,
 
Met Insulind' nog tot ons terug zal komen? ...
 
 
 
Welaan, mijn Leeuw! ook ik wil 't dan gelooven,
 
Dat straks weer keert wat nijd ons moest ontrooven!
 
Wat meerder zegt, mijn geest ziet reeds 't Vaderland,
 
En Insulind' opgewekt door Godes hand!
 
 
 
Op onzen post! Daar nad'ren zij, verbonden
 
Door eene kroon! Geheeld zijn alle wonden.
 
De Koning leev'! Zoo klinkt 't door gansch Nederland,
 
Straks ook daarginds in Orient, langs alle strand!

Wat bovenal het burgerhart sterkt, bij zoveel kreupels en banaals, is de volstrekte zekerheid omtrent het recht op de ‘schat’, de argeloze vanzelfsprekendheid waarmee de Javaan in dit verband als niet bestaand beschouwd wordt, de Jan Lubbes Conquistador aan wie Coen de schat schijnt te hebben ‘afgedragen’. En er is voor deze brave borsten niets veranderd!

 

E.d.P.