[p. 37]

Mijn zuster de negerin

(Slot)

De avond begon al te vallen toen Frits Ruprecht aan het hangslot morrelde van het houten hek van de plantage ‘Miraflores’. Achter hem leek de Ford opgetild in de ruimte door de vage kleuren van den naderenden avond. Het heuvelig landschap, met de enkele verwrongen boomen, was overtrokken door het doorzichtig-groene vlies van de schemering die zich weldra zou verdichten tot zwarten nacht.

Het was de oude neger-rentmeester die op het morrelen aan het hangslot afkwam. Hij ging recht voor Frits staan, aan de andere zijde van het hek. Het wekte bij Frits wrevel op dat de oude Wantsjo hem niet dadelijk herkende, maar als het ware door hem heen keek met zijn in de blinde verte starende oogen. De zwartheid van zijn gezicht stak scherp af tegen de witheid van zijn hemd, als zwarte lak op een witte envelop; over de broek droeg hij nog een strak aansluitend voorschoot. Zijn grijs kroeshaar was zoo pluizig dat het wel leek of de wind het zou kunnen wegwaaien.

- Herken je me niet, Wantsjo? Ik ben Frits Ruprecht.

- Mijnheer Frits!

Het hangslot haakte los, de twee poorten van het hek klapten achterwaarts open, terwijl de oude Wantsjo praatte en zich verontschuldigde.

- Vergeef de oude Wantsjo, hij wordt oud, zijn oogen worden zwak en Mijnheer Frits komt zoo onverwacht tegen het vallen van den avond.

- De notaris kon natuurlijk ook niet veel vertellen.

- Neen, alleen maar dat u zou komen, dit jaar nog.

Frits zat weer achter het stuur. Maar hij drukte niet terstond op de pedaal. Hij keek weemoedig om zich heen. Met gebogen hoofd stond Wantsjo opzij van het hek, met het zwaar-ijzeren hangslot in zijn tengere oude negerhanden. Verder geen spoor van menschen. Een oogenblik boog ook Frits het hoofd en keek op het stuurwiel waarvan het lak aan de kanten was weggeschuurd door de han-

[p. 38]

den van zijn vader en van een chauffeur dien hij niet had gekend. Dan volgden zijn oogen weer de lijnen van het landschap. Krijtachtig wit, als een gil in den doorzichtiggroenen avond, strekten zich de witgekalkte muren uit, overdadig opgetrokken in een tijd dat slaven uit den treure muren optrokken, zoodra er geen ander werk aan de hand was, zoodra geen kalk of houtskool te branden viel, niet om kokosnoten in de hooge stengels geklauterd werd, het vee niet om aandacht vroeg, de irrigatie-werken niet werden verzorgd... Witgekalkt waren de heining-muren die zich uitstrekten ter weerszijden van het hek en witgekalkt de muren aan beide zijden van de oprijlaan. Dichter bij den ingang stonden de gevels van de bij-gebouwen, als groote witte plakkaten waarvan de vergankelijke woorden door stroomen regen waren weggewasschen. In de verte zag hij, op den top van de heuvel, het landhuis schemeren op het wijde steenen terras. Op dezen afstand deed het door zijn witheid en door de vorm van zijn dak denken aan een overgroote tent, hier achtergelaten door menschen die inderhaast waren verder getrokken. Met zijn wanden van wit linnen zou het kunnen deinen bij zwaar weer als vlerken van een groote vogel.

Frits drukte de pedaal neer, met een ruk schoot de wagen de oprijlaan op. De rentmeester duwde het hek achter hem dicht. De weg naar de garage, een vroegere stal, herinnerde hij zich slechts vaag; hij wist de richting ervan, maar de gesteldheid bleek hij vergeten. Nu merkte hij dat in zestien jaar wel het een en ander in vergetelheid kan raken. Het was onzinnig Wantsjo kwalijk te nemen dat hij hem niet direct herkende; ook de notaris zou zonder de hulp van den kapitein hem niet zoo hartelijk hebben verwelkomd. Frits reed langzaam, tastte met de voorwielen den weg af. Wantsjo stond reeds met de deuren wagewijd open toen hij de garage bereikte.

- Ga maar liever aan het huis vertellen dat ik gekomen ben. Ik zal zelf wel sluiten, ik heb de sleutels van de notaris.

Hij bleef de laatste schokken van de stoppende motor aanhooren en stapte toen uit. Met tegenzin. Bij het dicht-

[p. 39]

klappen achter zich van het portier, kreeg hij het gevoel of hij een ongewisse toekomst tegemoet ging, nu hij weer het huis zou betreden waar hij vele jaren geleden had geleefd met zijn moeder en zijn vader. Zij hadden herhaaldelijk aangedrongen dat hij eens zou komen kijken op het eiland waar hij zijn jeugd had doorgebracht... Toen was, vele jaren geleden, zijn moeder gestorven en, voor eenige maanden, ook zijn vader... Gedachteloos bleef hij aanleunen tegen de wagen, met de eene voet op de treeplank... Zijn moeder... Zijn vader... Soms verschenen zij hem voor oogen, zoo helder, zoozeer in levenden lijve, dat hij er zelf van schrok. Soms ook waren het slechts begrippen, namen. Hij vroeg zich af waarom hij zoo dadelijk dezen eersten dag hierheen gekomen was. Hij vroeg zich af of hij hier wel blijven zou vannacht. Hij zou nu terug naar de stad kunnen gaan. Hij zou er zijn intrek kunnen nemen in een hotel, zooals de notaris hem had aangeraden. Hij zou dan van een balkon af kunnen uitkijken op de haven waar nu het licht uit de patrijspoorten sprankelend over het water viel. Hij zou zelfs nog eenmaal aan boord, in de vertrouwde hut, kunnen overnachten.

Langzaam sloot hij de garage. Buiten heerschte nu volslagen duisternis. Langzaam ging hij door de oprijlaan, maar toen hij de trap naar het terras moest opklimmen had hij zich wel willen omwenden en hard wegsnellen. Diep in hem schreide een oude, bijna doode stem: in het duister zit je moeder op het terras in een schommelstoel... je ziet haar niet... het is het geluid van het schommelen en de geur van je moeder die je leiden... dan stoot je tegen de schommelstoel aan... je raakt het kleed van je moeder... je tast den kanten kraag af om haar hals... je moeder steekt je haar hand toe... je speelt met de hand... je draait ook aan die eene ring, die niet, en die andere die wèl haar trouwring was...

Schrijnend was de herinnering aan deze hand waarmee hij vroeger in het duister speelde en die hij ook weleens naar de lippen gebracht had, om uit een vreemde soort speelschheid in een van de vingers te bijten. In de her-

[p. 40]

innering beleefde hij dit opnieuw: de moeder lachte gelukkig, maar trok niettemin de hand terug. Het kind drukte dan het gezicht tegen het gezicht van de moeder aan, dat tegen het zijne terugdrukte. Evenzeer uit speelschheid, doch ook uit een overmaat van teederheid, maakten zij beiden daarbij een zoemend geluid, diep uit de borst, en waarbij de tanden niet vaneengingen.

Dit alles was evenwel lang geleden. Nu liep hij over een leeg terras. Hij zou niet meer aanstooten tegen een stoel, waarop een jonge vrouw langzaam schommelde. En dit bracht een gevoel mee van groote bijna misselijke leegheid; alsof hij zich stortte van leegte in leegte.

Er kwam licht uit het huis. De oude Wantsjo stond in de deur en keek Frits aan met zijn blinde oogen die in de verte staarden. De man bleef hem aankijken. Ruprecht keek fronsend terug. Voor de tweede maal wekte de oude Wantsjo zijn wrevel. De rentmeester draaide zich toen om, buigend: ‘goeden nacht, mijnheer Frits.’

Wat wou deze man? Oud werd hij waarschijnlijk. Terwijl Frits zoo in gedachten verzonken stond, hoorde hij een rok voorbijruischen, hoorde hij hoe een vrouw hem groette; met de officieele term: ‘welkom op Miraflores, mijnheer Frits. Ik zal nog wat eten voor u klaar maken.’ ‘Goed,’ had Ruprecht geantwoord die de oude neger nog nastaarde totdat deze geheel in het duister was verdwenen. Toen trad hij het huis binnen. Daarmee was het of hooge sluizen zich openden. Werkelijkheid en herinnering stortten zich, om den voorrang strijdend, over hem. Eerst was hij in gedachte terug op de zolderruimte die hij vroeger als kind bereikte door een ladder op te klauteren en dan onhandig met hoofd en handen een luik open te duwen... Een wirwar van spanten en binten. Daar hingen zwermen vleermuizen, aan hun pooten, met den kop omlaag. Roerloos hingen ze. Maar ze begonnen langzaam te slingeren zoodra stappen op de vloer stampten. Spookachtig slingerden de dieren, als vlokken zwarte watten.

Dan was het van het interieur de overzichtelijkheid, die hem opschrikte. Hij voelde zich bedrogen. Hij had zich

[p. 41]

al die jaren in Europa met hersenschimmen opgehouden. De indeeling van het huis had nauwelijks iets uitstaande met de ingewikkelde, halfduistere voorstellingen die hij er zich van gemaakt had, de tallooze malen dat hij er aan had teruggedacht, des nachts, wanneer hij den slaap niet kon vatten, halfovereind in zijn bed, met zijn armen zijn knieën omknellend en starend in het donker, of overdag, lang-uit liggend in een zonnig bosch, met een zakdoek over zijn gezicht en muggen om zijn ooren. Dezelfde twee binnenmuren, die nu de eenvoud zelf waren, hadden zich toen als iets geheimzinnigs aan hem voorgedaan. Zij liepen evenwijdig aan de lange zijde van het huis en verdeelden de ruimte in een smal voorhuis, een smal achterhuis en een breeder middenstuk. Dit middenstuk was op zijn beurt ook weer in drieën verdeeld: het slaapvertrek van zijn ouders, links; de kamer, waar hij zelf vroeger sliep, rechts; en in het midden de woonzaal. De geheimzinnigheid werd versterkt door de boogvormige openingen waarmee de muren der woonzaal naar voor- en achterhuis doorbroken waren. Daar kon het licht doorheen vallen, als in een oude verlaten kerk. De pijlers van de bogen rustten op een dik muurtje dat niet hooger dan de knie reikte, zoodat de kleine jongen makkelijk onder de bogen kon klauteren waar hij zijn kinderboeken las. Frits wreef zich met de hand over de oogen om de hersenschimmige voorstellingen, die er zich nog staande trachtten te houden, te verdrijven. De lichtwisseling onder de arcaden had in zijn verbeelding dat onwerkelijk labyrinth geschapen dat allengs de werkelijkheid was gaan vervangen.

Frits bleef dralen voor de doorgang van voorhuis naar woonzaal, waar arcade en muurtje ontbraken. Er was iets dat hem weerhield zich in de woonzaal te begeven. De glans, ongelijkmatig verdeeld over de cementen vloer als het licht over de vacht van een dier, vertoonde een bijna felle schittering bij deze doorgang, die in zijn verbeelding zooiets had beteekend als de poort die twee werelden scheidde. Zou het leven uit de architectuur ook niet grootendeels verdwenen zijn tegelijk met de menschelijke ge-

[p. 42]

zichten waarop de uitdrukkingen even grillig wisselden als het licht in de bogen van de arcaden? In de woonzaal waren het steeds zijn vader en moeder of blanke verwanten die hij ontmoette. In het smalle voor- en achterhuis zweefde steeds lichtelijk de geur van kleurlingen. Een geur waar hij in Europa vaak heimwee naar had. De geur van de huis-bewaarster, van den rentmeester of van andere kleurlingen die kwamen om zijn vader te spreken. Zijn vader bleef dan aan de deur met hen staan praten of voerde hen naar de kamer aan het eene uiteinde van het voorhuis.

De uiteinden van voor- en achterhuis waren met schotten afgesloten tot ruimten die voor verschillende doeleinden waren in orde gebracht. Zoo was aan het linker uiteinde van het voorhuis de keuken ontstaan, waar walmplekken op werelddeelen leken en waar de negerinnen soms bedrijvig bezig waren, soms ook doodstil lagen te slapen op matjes. Zoo ook ontstonden de badkamer en de vroegere slaapkamer van de huisbewaarster in het achterhuis; wanneer deze kamers op slot gingen, had hij als kind wonder wat vermoed achter de dunne deurpaneelen, waarop hij een enkele maal zelfs met de vuist had staan bonzen. Dan was er nog in het voorhuis de kamer waar zijn vader vroeger zijn correspondentie afdeed als hij op de plantage was. Deze kamer had diepen indruk op hem achtergelaten. Waarschijnlijk zou daar nog altijd hangen de volgetuigde driemaster in een flesch. Waarschijnlijk zou daar nog altijd de schrijfmachine staan die hem eens vreeselijk aan het schrikken had gebracht: hij had op een van de toetsen gedrukt, de wagen was toen pijlsnel van het eene eind met een harde slag tegen het andere aangestooten. In zijn foedraal zou de schrijfmachine er nu staan als overdekt met een rouwhoes. - In Holland had hem de vraag van een familie-lid of hij geen rouwband om den arm droeg bijna misselijk gemaakt. - In de schrijfkamer van zijn vader moesten ook nog altijd in een hoek de geweren aanleunen, waarmee hij vroeger ging jagen met Karel die nu districtmeester was en een wrok tegen hem koesterde waarvan hij de reden onmogelijk kon nagaan.

[p. 43]

Maar het was niet alleen de districtmeester, het was het geheele eiland dat een wrok tegen hem koesterde. Met leege handen was hij teruggekomen in zijn land. Daarom moest hij dwalen over leege wegen en door leege kamers en voorbij menschen wier harten leeg bleven voor hem. Liever had hij de wegen, de kamers, de menschen vermeden, zooals hij zich ook met het woonhuis in de stad niet had ingelaten. Daarom ook weifelde hij op het glanzend cement in de doorgang, de woonzaal had hij liever niet betreden. Een groote angst maakte zich van hem meester toen een macht sterker dan hijzelf hem daar binnen dreef. De petroleumverlichting, van de zeer zwakke lampen van voor- en achterhuis en van de sterkere hanglamp van de woonzaal, spreidde zich in cirkels van verschillende grootte over vloer en wanden uit. De cirkels wentelden langs elkaar of sneden elkaar. En de segmenten van sterker en zwakker licht vormden, samen met de slagschaduwen in de bogen van de arcaden, een overgroote bloemkroon van licht. Het was Frits of hij in deze bloemkroon van licht stapte. En tegelijk daarmee ook in een hinderlaag, in iets onstoffelijks, in een gaping van de ruimte. Zijn blik zocht een houvast in dit luchtledig en hechtte zich aan de deur van de kamer aan zijn linkerhand. Daar sliepen vroeger zijn ouders. Daar was hij weleens in de vroege morgen komen binnenstuiven, had zichzelf bekeken in de kapspiegel van zijn moeder, was tegen zijn moeder aan gaan liggen; zijn vader dwaalde dan reeds over de heuvels van de plantage, soms te paard, op de schichtige vos die Boulanger heette, soms ook te voet met een bijl in de hand om cactussen en lianen weg te kappen... ‘Achter die deur slapen nog altijd mijn ouders, mijn vader, mijn moeder,’ riep overluid een stem in hem. De stem weerkaatste ook buiten hem. Ruprecht bedacht zich nauwelijks. Hij maakte een sprong naar de deur, sloeg die open. Hij zag nog lichtschijnsel in de kapspiegel. Maar op ditzelfde oogenblik was het of iemand of iets met gloeiende oogen uit de duisternis een sprong naar hem terugmaakte, hem bij de schouders greep, hem in de ooren gilde. Doodsbleek

[p. 44]

smeet hij de deur weer dicht. Het angstzweet brak hem uit. De voorwerpen leken onder stroom te staan, bij iedere aanraking kreeg hij een schok. Maar hij bezon zich. Dat ging te ver. Er was iets van aan, hij was niet geheel toerekenbaar, hij verkeerde in een toestand van overspanning. Bizarre avonturen moest hij uit het hoofd zetten, van het hoogste gewicht was: tot rust komen. Een mensch moet zijn opwellingen weerstaan.

Het was alleen om een gevoel van veiligheid tegenover zichzelf voor te wenden dat hij zoo achteloos naar het achterhuis slenterde. Knarsend draaide de deurknop in zijn greep. De deur woei open als een flard bij windhoos; de achterdeur lag aan den Noordkant en daar blies de volle Noordoostpassaat op... Een oogenblik voelde Frits zich besprongen door den wind. Dan wendde hij eraan en liet de bries koel door zijn haren spelen.

Hij keek in een ondoordringbare duisternis. Geleidelijk wenden zijn oogen zich ook aan het duister. Maar het was zoo donker dat de dingen zich slechts door een meerdere of mindere mate van zwartheid of enkel maar door hun geruisch lieten onderscheiden. Alleen heel in de verte zag hij eenige uitwaaierende lichtlijnen op de zee, tusschen de donkere hooge armen van de rotskust. De Noordkust van het eiland was zoo ontoegankelijk dat de kleine baai, die hij van hier uit zag, indertijd alleen maar diende als speelplaats voor Frits, en zijn blanke en zwarte vrindjes en vriendinnetjes. Daartoe behoorde ook Karel, die later met hem ging jagen en hem vandaag een hand gaf als een doode vogel. Daartoe behoorde ook het nichtje dat hij zich dien middag pijnlijk herinnerd had in de stad; zij stond tusschen de pilaren met haar spichtig lichaam, met haar vrij groote voeten, maar ook met haar helderblauwe oogen en haar haren van goud: zij lachte hem uit. Ook bij hun spelletjes op de plantage had zij hem steeds uitgelachen. Alle spelletjes, die Karel, met zijn oogen van een fletsblauw als vergeet-me-nieten, verzon, vond zij prachtig. Zelfs voor de mooie schelpen met hun inwendig rose, die Frits aan het strand van de kleine baai vond, trok zij

[p. 45]

pretentieus de lippen op, terwijl zij met vinnig gebaar van de hand het haar dat naar voren wapperde, weer naar achter terugwierp over haar schouders. Neen, bijster veel had zij niet van hem gehouden.

Ginds hadden zij ook gespeeld. Ginds waar de waaiers van de kokos- en dadelboomen ruischten. Een enkele lichtflits, god weet van welke eeuwen-verre ster, stuitte op de metalen blaren. Het ruischen van de zee vermengde zich met het ruischen van de blaren om zich er weer uit los te maken, zoodat de twee motieven ook afzonderlijk hoorbaar waren... De ruischende muziek wekte in hem de herinnering aan een ander veertienjarig meisje... Een gevoel van dankbaarheid steeg op in het hart van Frits Ruprecht tegenover het negervriendinnetje Maria dat hem als het ware verdedigde tegen de kleine nicht en op haar beurt alle spelletjes van Karel beslist vervelend vond en ook aan de meest onnoozele van Frits de voorkeur gaf.

In den tuin, waar de kokos- en dadelpalmen zich hoog verhieven boven de trosachtige groepen mango- en mispelboomen, stonden hier en daar met mos begroeide steenen banken; ten tijde van de slaven gebouwd, met geen andere bedoeling dan om de verschillende Elizabeth's, Virginia's en Carolina's in de gelegenheid te stellen het geruisch van het palmbosch te beluisteren: het rythmisch schuren van de waaiers langs elkaar, de perioden van ademlooze stilte, het verre kraken van een tak, een twijg.

De kleine Frits had toen het spelletje uitgevonden: op de oude steenen banken klauteren en daar zitten, zoo maar naast elkaar zitten. Het nichtje kon het natuurlijk niet dwaas genoeg vinden en holde met Karel verder. Minutenlang zat dan Frits daar met Maria en samen telden zij hoe vaak zij in de verte de woudduif hoorden koeren. Een innig koeren, diep uit de borst.

Frits herinnerde zich levendig dit jonge zwarte meisje. Zij was zoo zwart als men onder de vrij gemengde negers van het eiland bijna niet aantrof. Maar er was iets zeer bizonders aan haar: haar schedelvorm, haar neus, haar lippen waren die van een blanke, hadden niets negersch.

[p. 46]

Zelfs de bewegingen waren typisch van een blanke, met het hoekige en geknakte in de gewrichten, het quattrocento in de allure, dat bij de soepeler negers niet voorkomt en bij de blanken kan ontaarden tot houterigheid. Maria maakte niet den indruk van een mulattin, maar van een ras-echte negerin bij wie zich echter zeer bepaalde eigenschappen van een verren niet negerschen voorvader hadden doen gelden. Ruprecht had ook later, toen hij al in Europa rondliep, zich ertoe gedrongen gevoeld te informeeren naar dit kleine meisje uit zijn jeugd. Langzaamaan hadden de mededeelingen over haar zich geordend tot een samenhangend verhaal dat hij evenwel weer jarenlang vergeten was geweest. Zij was het kind van de oudste dochter van den rentmeester. De moeder had de bevalling niet overleefd. Haar vader had zich verder weinig aan haar gelegen laten liggen. Het was een van die mannen van wie men zonder weifeling kan zeggen dat hij niet ‘oppassend’ was. Hij heette Theodoor. Evenals Frits Ruprecht was hij in Europa verdwaald geraakt. Frits Ruprecht was hem tegengekomen als waiter van een net Haagsch restaurant, maar ook als portier van een Parijsche gelegenheid waar Frits voornamelijk heenging om eenige Lesbische vrouwen met elkaar te zien dansen, met gezichten zoo smartelijk, dat zij eruit zagen als drenkelingen die men juist uit het water ophaalt. Dat was de vader Theodoor. De dochter Maria had met de hulp van de ouders van Ruprecht kunnen studeeren op de Normaalschool in de eenige stad van het eiland voor onderwijzeres derde klas. Daarmee kreeg zij de bevoegdheid dag-in dag-uit met haar eenigszins verwonderde oogen te staan voor de arme negerkinderen die, de armen netjes voor de borst, hun eentonige rijtjes in koor herhaalden: ab, bc, cd... drie vier vijf, een twee drie. Dien middag in de stad was hem uit een der gebouwen dit galmen toegewaaid maar hij had er toen nauwelijks op gelet. Misschien was zij het, die dit galmen had staan dirigeeren. Hij nam zich voor haar in ieder geval op te sporen voordat hij op de boot stapte en het eiland weer achter zich liet. Want niettegenstaande alle verwachtingen van bizarre

[p. 47]

avonturen wist hij wel dat hij hier niet lang zou blijven en dat dit korte verblijf zich zou beperken tot besprekingen met den ouden notaris. Hij deed eenige stappen terug, totdat zijn hakken de drempel raakten. Al mijmerend was hij naar buiten geslenterd.

Met de smalle drempel tusschen hak en zool wiebelde hij op en neer. Hij voelde hoe een glimlach over zijn gezicht trok; hij was allerminst gelukkig maar voelde zich opgenomen in een sfeer van welbehagen. Vóor hem lag de duisternis, die hij bevolkt had met teedere beelden uit de kinderjaren. Achter hem hoorde hij in de woonzaal het rinkelen van vorken en messen, de bons van borden die op het tafelblad stootten. Het was de huisbewaarster die voor hem het eten gereed maakte.

- Wat is het donker vannacht, in Europa denken ze dat er alleen maar heldere maan- en sterrennachten bestaan in de tropen.

De huisbewaarster gaf geen antwoord.

- Wanneer komt de maan op?

- Er is geen maan vannacht, antwoordde zij met een heldere stem die hem er bijna toe verleidde zich om te draaien en de vrouw aan te kijken bij wie deze heldere stem hoorde. Maar hij wendde zich niet om. Nog even wilde hij zoo staan: op en neer wiebelend met de smalle drempel tusschen hak en zool en, achter zijn rug, het licht van de hanglamp, het rinkelen en bonzen van het eetgerei, het schuiven over het cement van de sandalen der vrouw.

Het gaf hem een veilig gevoel, streelend bijna, dat de huisbewaarster zich voortdurend om hem heen bewoog; zooals een kat, die men ook nauwelijks ziet maar waarvan men zich voortdurend de aanwezigheid bewust is. Hij vond het een waar geluk dat hij zich niet omgedraaid had; het was precies goed zoo: haar om zich heen te weten zonder haar te hebben aangezien. De huisbewaarster, een smalle negerin, stond gebogen onder de hanglamp, die door het witte tafelkleed eenige malen sterker licht scheen uit te stralen; zorgvuldig schikte zij nog iets op tafel. Toen zij klaar was, nam zij het leege blad op, waarop zij borden

[p. 48]

en eten had binnen gebracht, en liep langzaam langs de arcade naar de keuken waar zij het leege blad op een tafel neerzette. Bij het verdwijnen uit de zaal had zij tersluiks gekeken naar Frits Ruprecht die nog steeds met de rug naar haar toegekeerd stond. In de keuken blies zij nog het vuur in de comfoor aan, zette zich toen aan een tafel, en begon nadenkend met de vingers aan het voorhoofd te wrijven. Toen stond zij op, stak de lantaarn aan, ging naar buiten. De wind wapperde tegen haar rok die slechts tot even over haar knieën reikte. Langzaam liep zij het terras af, wandelde langzaam in het donker rond het terras. De lantaarn schommelde zachtjes als een wierookvat. Het licht viel een enkele maal op een cactusstengel die plotseling uit het donker sprong en tot aan den hemel reikte. In de struiken schoten de hagedissen wakker en vluchtten ritselend langs de blaren. Het licht slingerde over den kalen grond, waar ook het geringste keitje voorzien was van een duidelijke slagschaduw. Bij een weelderig begroeid stukje grond, dat in scherpe tegenstelling stond tot de omgeving, legde zij de lantaarn neer en hurkte. Plekken licht en duister wisselden elkaar af tusschen de blaren en de stengels. Ook het lichaam van de vrouw werd slechts fragmentarisch bestreken door het licht: haar hals, haar gezicht, haar beenen. Een enkele lichtstraal streek over de punt van haar eene sandaal. Zij zag toe hoe een slakkenhuisje waggelend zich verplaatste over eenige klonters aarde. Op een hartvormig blad werd een rups verontrust door de wijziging in de verlichting en kronkelde met de helft van het lichaampje in de lucht. Een bloemknop dook op uit het duister, waardoor hij gescheiden werd van zijn stengel die pas onderaan weer het volle licht kreeg. De vrouw woelde met beide handen tusschen de blaren en ranken van de meloenen, rukte en wrong een van de meloenen los, terwijl haar lippen zich kordaat samendrukten bij de inspanning.

Met een lach op het gezicht zat inmiddels Frits Ruprecht aan tafel. Een tevreden onverschillige lach, nu het kauwen op voedsel hem weer teruggebracht had tot de

[p. 49]

werkelijkheid en tot wantrouwen tegenover de meer of minder omslachtige verhalen waarmee de eene mensch den ander tracht om den tuin te leiden. Men had hem verteld dat Maria de dochter was van Theodoor. Dat kon zoo zijn. Maar dat kon ook heel anders zijn. Hij onderbrak het eten, legde vork en mes neer. Met op elkaar geklemde kaken en met oogen, die zich slim dichtknepen, volgde hij zijn eigen malicieuze gedachten. Hij was ook zelf van dit eiland, de toestanden kende hij, verdichtselen doorzag hij. Dus zou het hem niet verwonderen als hij den een of anderen dag zou moeten besluiten tot een vaderschap niet van den slordigen Theodoor maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader. Hij wist dat zulke mannen als Theodoor, die zouden eindigen in Europeesche bars, vaak werden uitgekozen als dekmantel voor de zonden van de blanke heeren. Maar er bleef één ding over waarmee deze blanke zondaars zich niettemin verrieden: zij gaven aan hun verborgen kinderen een opvoeding die de kinderen en ook henzelf verdacht maakten in de oogen van anderen. Wat den mensch het meest verraadt, blijft nog steeds zijn eigen hart met de enkele onweerstaanbare opwellingen... Frits wendde het hoofd om. Hij had het schuiven van de sandalen gehoord in het achterhuis. Hij had wel met een medemensch willen spreken maar zij was al in de kamer verdwenen rechts in het achterhuis, waar zij waarschijnlijk sliep. Frits lachte en herhaalde veelbeteekenend, bijna obsceen, tegen zichzelf: ‘waar zij waarschijnlijk sláápt.’ Half-luid vervolgde hij, terwijl hij de wijsvinger opstak en de denkbeeldige persoon tegenover hem bedreigde: ‘ja papa-tje, papa-tje, wat weet ik ervan wat je hier allemaal uitgehaald hebt. Wij zijn, allen hier op de plantage, misschien wel kinderen van U, o Vader die in de hemelen zijt.’ Dadelijk daarop versomberde zijn gezicht, de misplaatstheid van de opmerking en vooral de vroolijkheid van de stem drongen als van een ander afkomstig tot hem door. Muisstil at hij verder, terechtgewezen door het eigen kinderlijk geweten. Dan veegde hij den mond af en klemde het servet tusschen de vingers. Dan stond hij op. Van de

[p. 50]

stoel naast zich nam hij de acte-tasch, waarin hij het meest noodzakelijke had meegebracht. Hij ging de kamer in, waar hij vroeger sliep, rechts van de zaal, tegenover de deur die hij gesloten had omdat de gloeiende oogen op hem afkwamen. Hij liet de deur openstaan, totdat hij op een tafel een petroleumlamp had gevonden met een koperen plaat als reflector. Hij knutselde aan de lamp, stak de pit aan, schoof het lampeglas er weer over. De kamer had geen vensters, wel een tweede deur die uitzag op het terras. Er was een soort veldbed. Hij herinnerde zich hoe vaak hij in Europa ernaar verlangd had in zoo'n bed te slapen, voornamelijk omdat men geen dekens gebruikte, slechts twee heele dunne lakens. Aan de wand hing een ingelijste plaat, die hij ook van vroeger kende, voorstellend een heel jong meisje, geknield, in nachtpon, en biddend met gevouwen handen. Praerafaëlietisch. Het origineel was hij eens in de Tate of National Galery tegengekomen, als hij zich niet vergiste was het de Tate Galery. Daarvoor was hij lang blijven stilstaan, omdat het een copie leek van de plaat op de verre plantage, zooals ook het gezicht, dat hij nu in de ronde spiegel boven de tafel onderzocht, een verfomfaaide copie leek van zijn vroeger kindergezicht. Hij herinnerde zich dat hij zijn haren kort moest laten knippen, zelfs maar eenigszins lange haren beteekenden voor zijn vader iets grenzenloos vies. Daardoor wervelden de twee kruinen op het voorhoofd zijn haar tot een spits lokje, een miniatuur Napoleon-lokje, dat hij zelf altijd belachelijk had gevonden. Barsch trok hij de lade open van de tafel. Daar lagen allerlei schelpen in. Hij herinnerde zich dat zijn vader, die in weinig genoegen placht te vinden, een enkele maal zich verrukt toonde over de schelpen:

- Geef je vader deze schelp, Frits.

Zouden de schelpen die hij zijn vader geschonken had, nog altijd bestaan? Dan moesten zij in een van de laden liggen van zijn vaders bureau. Frits zou dadelijk maar een onderzoek hiernaar instellen. Haastig liep hij zijn kamer uit. Hij had reeds de deur opengetrokken. Hij wilde naar de volgetuigde driemaster in een flesch; naar de schrijf-

[p. 51]

machine in rouwhoes; naar de geweren en de revolvers; van de schrijfkamer uit was het ook, dat hij bij afwezigheid van zijn vader een enkele maal via ladder en luik naar de vleermuizen was geklommen die slingerden, als vlokken zwarte watten. De herinnering aan de spookachtige dieren vermocht hem geen angst aan te jagen, nu hij, zich veilig wanend als vroeger, toen de kleine jongen in een druk oogenblik de eene kamer in, de andere uitholde, heen en weer ging door het ouderlijk huis. De deurkruk, waarvan zijn hand weer de oude deuken herkende, voelde vertrouwd aan in de greep. Reeds was hij een eindweegs voortgeschreden door de woonzaal, reeds boog zijn weg af naar de doorgang van het voorhuis, toen hij onwillekeurig de stap inhield.

In de verste boog, den kant uit van de keuken, had hij gezien: het gezicht van Maria. De schrik dreef het bloed onregelmatig door zijn lichaam. Zijn vingertoppen tintelden, deden pijn bijna. Hij stond daar als een onnoozele figuur, met beide handen vooruitgestoken, en met een leege verbazing in oogen en gezicht. Langzaam vloeide de schrik af, hij hoorde het tikken van de mahoniehouten hangklok, die in het achterhuis hing maar waarvan het geluid dien avond nog niet tot hem was doorgedrongen. De rust van de woonzaal, beschenen door het petroleumlicht, stroomde weldadig in hem over. Merkwaardig hoezeer het aspect der dingen zich met onzen gemoedstoestand kan wijzigen. Dezelfde zaal, die hem aan het begin van den avond verontrust had met haar bloemkroon van licht, waarin hij zich als in iets onstoffelijks stortte, stelde hem nu gerust door het ongevaarlijke van haar landelijke verlichting. In lang had Ruprecht niet gestaan in dit kalme licht. Hij keek op naar de peroleumlamp. Hij keek als voor het eerst naar de kleine lichtflitsen op het reservoir. Zijn blik volgde, rondom het reservoir, de metalen rand die met oogjes bevestigd was aan drie kettingen waaraan het geheel vanaf het plafond boven de tafel hing. De minutieuze klemmen, waarmee de brander zich vaster tegen het lampeglas aandrukte,

[p. 52]

verteederden hem zelfs, omdat zoo'n klein détail uit het verleden hem weer voor oogen stond. Het leek bijna onmogelijk dat men in deze vredige atmosfeer door dwangvoorstellingen zou worden achtervolgd. Was het werkelijkheid geweest of opnieuw hallucinatie? Hoe vredig het licht ook in de zaal scheen, wellicht hadden de slagschaduwen in de bogen der arcaden meegewerkt tot het oproepen van het aanbiddelijk beeld: het gezicht van Maria. Of beter, zooals hij zich voorstelde dat het gezicht van de kleine Maria zich tot volwassenheid moest hebben ontwikkeld. In de omraming van den boog leek het wel de piëteitvolle vergrooting van de huiselijke foto van een vrouw, die jong was gestorven. Zij had een witlinnen blouse aan, gestoken in een zwarte rok. Het was het Europeesch profiel; ook het haar stond wijder uit dan meestal het geval is bij negerinnen... Maar het was niet mogelijk... Het schuifelen van de sandalen van de huisbewaarster had hij ook gehoord. En huisbewaarster kon Maria hier onmogelijk zijn. Die was onderwijzeres in de stad, bij de paters en nonnen die hun godsdienst en hun godsdienstachtig onderwijs brachten aan de kleine negers van het eiland. Louter toeval: de huisbewaarster had eenige gelijkenis met Maria, wat niet te verwonderen was, zij was misschien wel, ja zelfs hoogstwaarschijnlijk familie van Maria... Niettemin liep hij snel, bijna op een draf, naar de keuken. Terwijl hij aan de arcade voorbijliep, zag hij zijn eigen schaduw als een zwarte mantel aan zijn schouder wapperen. In de keuken vond hij niemand. Het vuur was reeds gebluscht in de comfoor, in het halflicht zag hij een kat om zichzelf gekruld op de rieten zitting van een stoel.

Hij keerde weer op zijn schreden terug. Eerst gloeiende oogen zien en nu het gezicht van Maria. Waar moest dit heen? Waarom waarde die vrouw zoo onzichtbaar om hem heen? De tafel had zij afgenomen terwijl hij in zijn slaapkamer mijmerde over schilderijen in de Tate Galery. Waarom dit onzichtbaar rondwaren? In de schrijfkamer trok hij een van de laden van het bureau open. De la was leeg, alleen een van de planken was doordrenkt met opge-

[p. 53]

droogde plassen inkt. In een andere lade lag een browning, naast een gele houten centimeter en een electrische zaklantaarn die hij even liet functionneeren; de browning en de zaklantaarn legde hij op tafel, schoof de la weer dicht. In de volgende la lagen slechts eenige proppen papier op een aangebroken pak kaarsen. Pas in de vierde vond hij de schelpen die hij voor zijn vader had geplukt op het witte zand aan de zee. Frits draaide de schelpen om en om in zijn hand; met zijn vingers voelde hij de stekels, maar hij had geen oog meer voor de bontheid der schalen en den paarlemoeren glans, die hij vroeger had bewonderd. Hij keek vaag voor zich uit, hij zag het gezicht in de omraming van de arcade; hij had de oogen even naar opzij zien bewegen, angstig alsof Frits voor haar onheil zou kunnen beteekenen. Had hij ooit onheil beteekend voor Maria? Weer waren zijn gedachten bij het jonge meisje, met wie hij eens in de palmentuin zat op de bemoste steenen bank. Zijn hart werd week van medelijden... Hij herinnerde zich hoe hij eens Maria een standje had gemaakt. Hij had toen haar lippen zien trillen, maar zij had ze dadelijk samengedrukt, op elkaar geperst, als een flink meisje dat niet huilen wil... Voordat de eerste traan viel, had hij haar gekust, ergens op de wang...

Wie weet hoe ongelukkig zij zich later had gevoeld... Wanneer een negerjongen onderwijzer werd, dan was het duidelijk wat hem dreef, wat hij beoogde. Hij wilde hoogerop, geen knecht meer zijn. Een meisje daarentegen als Maria werd onderwijzeres omdat zij voldoen wilde aan de eischen die men aan haar stelde, meer niet... Wie had haar die eisch gesteld: onderwijzeres te worden?... Een meisje als Maria zou ook in staat zijn naar haar oorsprong terug te keeren, zooals ook Frits naar zijn oorsprong was teruggekeerd... Wie weet had zij dus inderdaad het onderwijzerschap in de meisjesschool van de stad uit innerlijken drang weer omgeruild voor het leven op de plantage. Uit innerlijken drang naar haar oorsprong. Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hooge hakken.

[p. 54]

Frits fantaseerde maar, met de schelp in zijn handen. De schelp liet hij tenslotte in de la vallen, tusschen de andere schelpen; hij koos er een andere uit, waar hij evenmin veel aandacht aan schonk. Met zijn fantasieën bracht hij zichzelf de overtuiging bij dat het werkelijk Maria was die hij had gezien. In de fantasieën sloop ongemerkt een vreemde jubeling.

Zij had de kousen afgelegd, tegelijk ook de schoentjes met de hooge hakken. Zij stond er weer in haar sandalen, zooals toen zij met Frits speelde op de verschillende plekken van de plantage: het strand, de palmentuin. Misschien ook in het tuintje dat zij samen hadden aangelegd, vlak achter het huis; daar zaaiden zij boonen, meloenen, maar ook onbekende uit een lade weggegapte zaden waarvan de toekomst moest uitwijzen wat daaruit gedijen zou. Wie weet had Maria dit tuintje uitgebreid en hurkte zij nog steeds aandachtig neer naast een sprietje met twee zaadlobben, of naast de meloenenranken die wazig en behaard zijn als insectenpooten. Mogelijk kweekte zij er zelfs de nuttelooze dingen die bloemen zijn: de roos, de dahlia, de camelia... Maar wie of wat kon haar de raad hebben ingefluisterd om het onderwijzerschap eraan te geven en hier terug te keeren op de plantage? Zoo zal het wel gegaan zijn. Zij zal ziek geworden zijn in de dorre levenlooze stad. Niet alleen de schoenen met de hooge hakken zullen haar hebben gekneld. Neen. Ook de nonnetjes en patertjes zullen niet nagelaten hebben hun afschuwelijke druk op haar uit te oefenen. Zij zal ziek geworden zijn en daarom eenige weken hebben doorgebracht bij haar grootvader, den rentmeester. Zij zal weer teruggegaan zijn. Weer ziek teruggekomen zijn. En op zekeren dag was de gedachte in haar hoofd gaan rijpen: om kalmweg maar niet meer terug te gaan, om niet meer de schoenen met de hooge hakken aan te trekken, niet meer op de bus te klimmen die er tweemaal 's daags voorbijging, niet meer haar opwachting te maken bij de Moeder Overste... Hier blijven maar... Tusschen de meloenen, de rozen, de palmen... De Noordoostpassaat waait tusschen je haren... Droevig

[p. 55]

wordt het leven, maar vol van een zinrijkheid die het elders mist.

Frits Ruprecht glimlachte verteederd. Om dit te bereiken moet zij den rentmeester toch iets hebben op de mouw gespeld. Die zal er immers met zijn in de blinde verte starende oogen van opgekeken hebben dat een meisje haar juffrouwen-bestaan wilde verwisselen voor dat van een gewoon dienstmeisje op een plantage...

Misschien ook had zij den rentmeester niets op de mouw gespeld. Misschien ook was zij in het geheel niet teruggekeerd op de plantage en waren het louter fantasieën in het brein van Frits. Maar hij kon zich evenmin onttrekken aan de bijna angstwekkende bekoring van de andere mogelijkheid: dat hij nu maar eenige meters van haar verwijderd was, dat hij slechts een deur hoefde open te stooten om weer de mildheid te ervaren van haar tegenwoordigheid. Frits voelde onweerstaanbaar de drang in zich opkomen om naar de kamer van Maria te gaan, haar te wekken, haar uit te vragen. Hoe zij het had klaar gespeeld. En of zijn vader haar daar ook behulpzaam bij was geweest. En of zij altijd hier wilde blijven... En zoo maar zonder man blijven... En langzaam aan verdorren... En wegsterven zooals een herfstblad dieper in den bodem raakt en weg sterft...

Frits legde de schelpen weer bij elkaar, schoof ze tot een bos samen, zooals hij ze gevonden had. Langzaam begon hij de lade dicht te duwen. De lade verschoof nauwelijks. Frits dacht: waarom zou ik niet naar haar toegaan en haar troosten, die toch werkelijk is: mijn zuster de negerin? Men kon zelfs met vrij groote zekerheid aannemen dat zij werkelijk zijn zuster was, dat zij niet was de dochter van Theodoor, die deuren wentelde voor Lesbische drenkelingen, maar van Alexander Ruprecht, Frits' vader, die op zekeren nacht, even onverwacht als over het inwendig rose van de schelpen, verrukt raakte over de dochter van zijn rentmeester.

Met een harde slag sloeg Frits de lade dicht, liep de schrijfkamer uit. In het voorhuis bemerkte hij dat de

[p. 56]

vrouw alweer door het huis had rondgewaard, terwijl hij in de schrijfkamer over Maria nadacht: de lichten in vooren achterhuis had zij uitgeblazen, alleen in de woonzaal brandde het licht, op een lage pit. Een vrouw waarde rondom hem in cirkels die kleiner en kleiner werden, of was hij het die zich om de vrouw bewoog en haar naderde? Terwijl hij naar haar kamer stapte, rees nogmaals, doch nu voor het laatst, de twijfel in zijn hart: of zij Maria was en of Maria werkelijk zijn zuster was. Maar toen vergat hij allen twijfel, want hij raadpleegde niet langer de berekeningen van het verstand, hij raakte in een andere wereld. De deur van haar kamer had hij reeds bereikt. Hij opende de deur, deed een stap en nog een stap in haar kamer, maar hield de knop achter zich vast, en sloot de deur niet. In het donker hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Een onverwachte omkeer had in zijn gevoelens voor Maria plaats. Hij hoorde het suizen van de stilte, hij hoorde het suizen van zijn eigen bloed. De geur van de vrouw zweefde in de kamer. Het was hem of hij het nieuwe, het glanzende tegemoet ging. Niet langer was het het kind in Maria dat hem verteederde, maar de vrouw die hem eindeloos bedwelmde... Maria, of die andere, die op haar leek en die dezen nacht toch geen andere zou kunnen zijn dan Maria... Hij bedacht hoe vreemd zij bij elkaar gestrand waren dezen nacht... Hier, waar alles zoo ver was van Azië, Amerika, Europa met hun sombere strevingen waaraan hij, als hij zich niet vergiste, zelf een blauwen Maandag meegedaan had... Hoe nietig kwamen hem hun twee machtelooze lichamen voor, die langzaam ademhaalden - zooals de dieren in de kraal - in dit witte huis op de heuvel, waarvan ieder schijnsel door den nacht en ieder geluid door het ruischen van palm en zee werd opgeslorpt. Niet alleen deze vermurwende eenzaamheid was het, die hem naar haar dreef. In zijn werkzame verbeelding zag hij hoe het tengere zusje opgroeide tot een jonge vrouw. Verrukt keek hij hierbij toe. En dit verrukt toezien bij het rijpen van het vertrouwde meisjeslijfje wekte bij hem het verlangen naar

[p. 57]

haar vrouwelijke voltooiing, naar haar omhelzingen, naar de welvingen van haar lichaam. Nog steeds rustte zijn hand op de deurknop. Nog steeds hoorde hij hoe zij stil lag, ademloos. Met een hart, dat hem in de keel klopte, sloot hij de deur. Geen hand kon hij voor oogen zien, zoo donker was het... Maria of die andere, zij weerstond hem niet; zelfs schuchtere pogingen daartoe liet zij na. De armen, die zij om zijn hals sloeg, snoerden hem een oogenblik krampachtig aan zich vast; daarop had zij hem weer losgelaten en, hem op armlengte van zich houdend, verteld: weet je, Frits, hoe je altijd in mijn herinnering bent gebleven? Als de kleine jongen, apart van de anderen, met je twee kruinen, je lokje, je hatelijk mondje...

Even was hij geschrokken omdat nu onherroepelijk vaststond dat het werkelijk Maria was. Maar lachend sloot zij hem in haar armen: de kleine hatelijke Frits. Zijn lichaam ontspande zich in haar omhelzing totdat hij het was, die omhelsde, en haar lichaam het was, dat zich ontspande. Reeds streelde zijn hand over de welving van haar heup, reeds vloeide de innigheid uit zijn hart over tot begeerte van het lichaam, toen er plotseling een heftig rammelen aan de voordeur tot hen doordrong. Meteen stond Frits recht overeind naast het bed. Tranen van woede sprongen hem in de oogen. En in zijn mond proefde hij de verbittering. Bits beet hij haar de vraag toe:

- Heb je een vent hier in de buurt?

- Een vént, Frits?

- Nu geen grappen. Heb je een vent? Ja of neen?

- Neen. Maar wat is er, Frits? Laat mij open maken.

- Neen. Jij blijft hier.

Zij zouden hem niet krijgen. Zoo makkelijk kon men met Frits Ruprecht niet afrekenen. Hij draaide het slot op haar deur; hij hoorde nog haar stem: ach Frits, waarom doe je dat?... In de zaal blies hij de lamp uit, zoodat het huis in het donker lag. Hij liep naar de schrijfkamer van zijn vader, greep naar de browning, trok de patronenhouder uit; die was leeg. Hij trok de laden bij tweeën tegelijk, open; nergens kogels. Wel vond hij patronen voor het

[p. 58]

jachtgeweer dat in den hoek stond. Browning en houder slingerde hij over de tafel. Hij greep naar het jachtgeweer, laadde het. In zijn zakken duwde hij de resteerende patronen en de zaklantaarn. De deur sloot hij af, ook van hier kon geen licht in het huis doordringen. Door het donkere voorhuis liep hij naar de voordeur. Weer werd er aan gerammeld. Het rammelen maakte hem helsch. Bij de deur gekomen, bleef hij stilstaan, hield zijn adem in, luisterde. Juist toen er weer gerammeld werd, trok hij de deur, die naar binnen opende, met een ruk open. Meteen richtte hij de zaklantaarn op den bezoeker: de in de blinde verte starende oogen van den rentmeester.

- Wat wil je hier op dit uur, Wantsjo? Ik dacht dat jullie hier nog altijd om acht uur naar bed gingen. Dit is de derde maal dat je mij vandaag verveelt. Kon je niet tot morgen wachten?

- Mijnheer Frits...

- Niks geen mijnheer Frits. Je pakt je biezen en maakt dat je naar bed komt. Morgen kunnen we verder praten...

- Mijnheer Frits...

- Ik ken dat van vroeger. Midden in den nacht de menschen overrompelen en denken dat je dan je zin doorkrijgt...

- Ik wil niets, mijnheer Frits...

- Dat kennen we, dat niets willen. Een geit voor het feest van tante Carolina. Of een konijn voor het feest van tante Esmeralda. Je krijgt het allemaal. Goed. Maar morgen. Vannacht niet. En nu naar bed, Wantsjo. Ik wil geen rammelen meer hooren. Slaap wel.

Op het oogenblik, dat hij de deur voor de neus van Wantsjo wilde dichtsmijten, hoorde hij een gillen even onwerkelijk als daarstraks toen hij de deur opende van zijn moeder's slaapkamer:

- Maria is de dochter van uw vader!!

Met een ruk trok hij de deur weer open. Hij wist niet precies wat er toen gebeurde. Waarschijnlijk gleed hij uit over de afgesleten drempel, viel met armen die in de lucht grepen, waardoor de loop van het geweer Wantsjo tegen

[p. 59]

de borst aanstiet. Toen hij zich hersteld had en weer rechtovereind stond, was zijn eerste gedachte: ‘'t is maar gelukkig dat de haan niet overging, dat had er nog bij moeten komen.’ Hij hielp den ouden Wantsjo overeind, die door den stoot gevallen was en zachtjes kreunde. Hij moest het bijna op den tast doen, zoo donker was het; ook sterren zag hij niet, de hemel was zwaar bewolkt. In het donker kon Ruprecht zijn aandoening makkelijk met woorden verbergen voor den ander, die nog niet van de schrik bekomen was en hoorbaar klappertandde.

- Er is niets gebeurd, Wantsjo. Ik ben alleen maar uitgegleden, zoodat ik met het geweer tegen je borst aanstiet. Je borst was het toch, niet?

- Ja, mijn borst... hij kon de woorden nauwelijks uitbrengen.

- Zullen we even licht maken en kijken wat eraan scheelt?

- Neen, niet naar binnen. Maria moet dit alles maar liever niet weten. Ik schrok alleen maar, ik heb geen pijn.

- Nou goed, Wantsjo. Laat mij je even wegbrengen tot je van de schrik bekomen bent.

Wantsjo liet zich aan den arm leiden, terwijl Ruprecht hem geruststelde.

- Ik ben alleen maar uitgegleden. Je moet er verder niets van denken. Je moet weten dat ik ook zelf er een zwak vermoeden van had dat Theodoor alleen gebruikt was als dekmantel. Dat vermoeden kon ik daarom zoo makkelijk hebben, omdat mijn vader Maria voor onderwijzeres had laten leeren. Ik hoef niets voor je te verbergen. Je bent een oude man, voor mijn vader was je leven meer waard dan het mijne, je hebt het recht om alles te weten.

Het grint van de oprijweg kraakte onder hun voeten. Een glimworm blonk en verschoot, de eenige verlichting van den duisteren nacht. Aan de wijze waarop de oude man zijn arm in die van Ruprecht liet rusten, merkte deze dat hij hem nog even moest vergezellen.

- Ik geef toe, Wantsjo, dat je kleindochter een mooi

[p. 60]

meisje is. Ik ben zwart, doch liefelijk, gij dochteren van Jeruzalem. Herinner je je dat nog uit het Hooglied? Ik vermoed dat je de bijbel beter kent dan ik. Wanneer ik er in het geheel geen vermoeden van had gehad, dan was er misschien wel iets te vreezen geweest. Maar Wantsjo, goede Wantsjo, waarom zou ik er trouwens zoo'n haast achter zetten?

Ruprecht voelde dat de arm, die hij steunde, zich langzaam aan hem begon te onttrekken.

- Wantsjo, ik geloof dat je mij voor ondeugender aanziet dan ik wel ben.

Hij hoorde de sloffende gang van Wantsjo naast zich. Hij had wel urenlang zoo naast den ouden man kunnen doorloopen, zwijgend en gedachteloos. Maar hij wilde hem vooral niet tot last zijn; zoodra hij merkte dat de andere zijn steun niet langer noodig had, nam hij afscheid.

- Nu Wantsjo. Laten wij elkaar de hand geven. Slaap wel.

- Slaap wel, mijnheer Frits. Neem het mij niet kwalijk. Ik heb veel ongelukken gezien. Ook ongelukken waarvoor ik anderen had kunnen behoeden.

Een oogenblik rustte de tengere oude negerhand in de jonge hand van den blanke.

- Slaap wel, Wantsjo.

De twee scheidden. Wantsjo liep door. Ruprecht bleef kijken in de richting waarin hij verdween, totdat hij zijn stap niet meer hoorde. Besluiteloos bleef hij in de stilte staan, maar dan wendde hij zich met een ruk om, achter zijn rug had hij ritselen gehoord. Hij luisterde. Het leek wel op het fluisteren van menschenstemmen. Een oogenblik meende hij zelfs doffe voetstappen en een gichelend lachen te hooren. Hij hield zich voorbereid, scherp op zijn hoede; zoo sprekend leek het op het fluisteren en lachen van menschen. Maar het moesten windstooten zijn in het palmbosch, dat terugveert, kraakt en schuurt. Om een of andere reden herinnerde het hem aan Karel, zooals die vroeger niet zonder leedvermaak kon lachen. Maar Karel zat nu Othello te lezen, met zijn onbegrijpelijke

[p. 61]

glimlach die het midden hield tusschen wilskracht en vijandschap. Deze weinig behagelijke herinnering aan Karel streek echter even snel aan hem voorbij als de bries die door zijn haren woei... Frits wendde zich om. Een zware weg terug naar het huis, waar hij een zuster had gevonden, maar een minnares verloren. Hij was zoo moe dat hij slechts een kort oogenblik naar uitvluchten zocht tegenover Maria, om het dadelijk weer op te geven.

Kome wat komen moge! Toen hij evenwel haar deur ontsloot en licht vond in haar kamer, begreep hij dadelijk dat de angstkreet van Wantsjo ook tot hier was doorgedrongen. Zij lag halfovereind op het bed, met de oogen wijdopen naar den grond gericht. Hij zette zich naast haar, wist niet wat te zeggen, keek ook naar den grond. Tenslotte legde hij zijn arm om haar schouder. Hij drukte zijn gezicht tegen het hare. Zij liet hem begaan maar haar gezicht drukte niet, als indertijd dat van zijn moeder, tegen het zijne terug. Zoo zaten zij even naast elkaar. Toen begon hij langzaam haar heen en weer te wiegen. Daarbij maakte hij, evenals indertijd bij zijn moeder, dat zoemende geluid, diep uit de borst en waarbij de tanden niet vaneengaan. De tranen rolden langzaam uit haar oogen... Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het eenige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.

 

Cola Debrot