[p. 256]

Kleine Essais al buitelend

1. Nieuwe onzakelijkheid

Het station van Brugge gelijkt op een kathedraal: gotische zuilen, spitsbogige ramen; tot zekere onmisbare plaatsen toe werden naar biechtstoelen gecopiëerd... Dit ergerde steeds mijn vriend Huib Hoste, den ijverigen voorvechter eener achitectuur die naar de nuchtere schikking van onversierde massa's streeft. Langen tijd heb ik zijn ergernis gedeeld, maar nu vraag ik me af: of het wel wenschelijk is dat de dingen er ook uitzien zooals ze in wezenlijkheid zijn? Waarom zou een zwemkom de gedaante niet mogen aannemen van een schouwburgzaal, of een academisch auditorium deze van cirkus? ‘Wij willen een eerlijke architectuur, meneer!...’ roepen de modernisten. Zij staan sterk: ze profiteeren van de crisis van deugdzaamheid die we thans doormaken. Poëten en politiekommissarissen worden gedemaskeerd... Maar ‘eerlijkheid’ is een zedelijk begrip. Ethica heeft met kunst niets te maken. Een muur, hij zij nu opgetrokken in neue Sachlichkeit of neo-Gothiek, is op zichzelf geen moreel of immoreel ding. (Hij kan het weliswaar worden naar gelang hij behangen wordt met aankondigingen van radiotreinen naar Beauraing of frivole voorstellingen van den Carnaval van Nice.) Puritanisme is geen aesthetisch criterium. Ik herhaal: ‘Laat de dingen schijnen wat ze niet zijn!...’

Geen strenge redeneering, maar wel een persoonlijke beleving bekeerde mij tot dit irrationalisme. Zekeren dag had ik in de wachtzaal van bovenvermeld gesmade station, een beslissend onderhoud, met een persoon die voor mij zoo duurbaar als obsedeerend was... Schroom alsook andere overwegingen beletten mij hier duidelijker te zijn... Kortom, het was zoo wat de dramatische situatie van Titus en Berenice: ‘Invitus invitam remesit!...’ Ge snapt het niet?... Sla er eens uw Winkler Prins op na of de roze bladzijden van den kleinen Larousse... Met dit bescheiden correctief: dat held en heldin slechts tot de

[p. 257]

mindere klassen van burgerij en proletariaat behoorden... Welnu, hoe harmonisch paste de duisternis der wachtzaal bij onze gelatenheid, de Rembrandtbelichting der hooge boogvensters bij haar ontroerde gestalte!... Ik ben overtuigd dat: hadde zich ons afscheid voltrokken in de brutale helderheid en ontnuchterde atmosfeer van een modern gebouw, ik er niet die fluweelig zachte herinnering zou van behouden hebben die mij zoo duurbaar blijft...

Toen heb ik begrepen dat de hoofdtaak van den bouwkundige niet zoozeer is: de oplossing van een ruimtevraagstuk naar bepaalde nutsoverwegingen, maar wel het scheppen van een stemming, passend decor voor dolende, desolate zielsconflicten. Steeds zal ik De la Censerie dank weten dat hij het Brugsche station opvatte niet als een gebouw van verkeerstechnischen aard, maar wel als een sublieme metafoor!

2. Romantiek der Rouwplakkaten

Een maand geleden lazen we nog op denzelfden muur: Stemt voor Van Praet! Thans vraagt de plakbrief ons: Bidt voor de zielelafenis van Mijnheer Van Praet...

Het lettertype is hetzelfde gebleven. Alleen de tint van het papier verschilt, want buiten den Staat heeft slechts de Dood recht op den officiëelen ‘zwart-wit’ druk voor zijn Mobilisatie-afkondigingen. De naam staat op een stevig voetstuk van eervolle maatschappelijke betrekkingen en ridderorden. Het levenseinde is niet minder stichtelijk: ‘na een korte maar pijnlijke ziekte ontslapen in den Heer...’

Maar wat te zeggen van den gebuur ‘Xavier Richard’ over wien we enkel een al te bondig ‘schielijk overleden’ vernemen? Schielijk overleden: 't is brief my Lord! Wat heeft dit te beteekenen, meneer Xavier? Viel er een dakpan op uw hoofd, of knooptet ge u zelf op aan een dakbalk? Die ‘schielijkheid’ bergt veel heimelijkheid, waarover uw verwanten zich zullen schamen - tot in den vierden graad. De verlegene Dood neemt een plakkaat vóór den mond.

[p. 258]

3. Kleine Uitstalling

Ik ben er opzettelijk de straat voor overgestoken... Een oud winkelraam van gewafelde ruiten, waarachter de poovere koopwaar ligt bedekt met stof en doode vliegen van verleden Herfst: onzindelijk fatalisme. Simplistische prentkaarten die den scatologischen smaak der rekruten moeten bevredigen, gemuilbande feeksen en kaalhoofdige hoorndragers die, als anonieme toespelingen, echtelijke drama's ontketenen. Verder herkennen we, te midden dezer promiscuïteit, de populaire filmsterren en de bedegende dynasten. Dan zijn er nog de sentimenteele collecties: twee verliefden zoenen elkaar op een pleisteren bank in een wijnroode of citroengele atmosfeer. Al zijn de modellen hoogstwaarschijnlijk een bordeeljuffer die een namiddag verlof kreeg en een werklooze die voor de gelegenheid zich het haar liet knippen en een proper boordje aandeed, toch blijft hun tot zesmaal toe gevarieerde omarming onuitstaanbaar fatsoenlijk. Het mangelt dezen beroepsminnaars, naar mijn zin, aan progressieve hartstochtelijkheid. Trouwens ik heb nog een andere, en wel persoonlijke grief, tegen deze weeë idealisatie der proletenvrijages. Toen ik mijn eerste handschriften inzond naar diverse uitgevers, wachtte ik in hooggestemde nervositeit de komst af van den briefdrager, die het bericht van hun royale voorstellen zou brengen. Ik beluisterde het verrukkelijk open en toeklappen van het bronzen blaadje dat de gleuf van de brievenbus afsluit, snelde naar de gang en... doorheen het glazen bakje grinnikte mij een idiote ephebenglimlach toe die, zoowel als de ‘complementen van uwen vriend Cyriel’ bestemd was voor ons dienstmeisje. Ik weet het stellig: eens komt de tijd dat al deze bedeesde erotische iconografie de plaats zal ruimen voor de beeltenissen van de weldoeners der Menschheid: de Nobelprijzen, den uitvinder van het definitief serum tegen den kanker, den jongsten laureaat van den Utrechtschen Domprijs der poëzie... Intusschen wend ik mij toch ontstemd reeds af van de armoedige uitstalling, als plots nog

[p. 259]

een enkel voorwerp mijn aandacht overweldigt: een eerste communieprent die opengeklapt staat en aldus gelijkt op een kleine maquette voor een tooneeldécor. Ze brengt mij waarachtig in een staat van geestelijke vervoering die ik toch zoo bescheiden zal zijn enkel ‘getemperde extaze’ te noemen. Ge meent dat - zooals bij het kopje thee van Marcel Proust - de gletscher van mijn verleden nu allicht gaat ontdooien tot een roman-fleuve? Ongegronde vrees! De bekoring die uitgaat van het prentje ligt in het ding zelve, buiten alle evocatieve associaties om. Ik leg haar uit aldus: De rozenstruik, het smokingjongentje, de sterbestippelde portiek zijn op zichzelf tweedimensionaal, maar achter elkander opgesteld. Tusschen hun schijfdunne, vlakke plannen heerscht een haast perfekt Niet. De aldus bereikte, gelijktijdig werkelijke en fictieve, diepte is (zooals trouwens ook de reliefzichten in stereoscopische toestellen) veel treffender dan de echte derde dimensie in de natuur, die, ten gevolge van de geleidelijke overgangen alle ‘astrantheid’ inboet. Het getrukeerde klapbeeld overtroeft de werkelijkheid. En ook de Kunst is de oolijke mixtuur van waarheid en kunstmatigheid.

 

Raymond Brulez