[p. 254]
Brief
Lamme smeerlap, met je baard,
dor van geest maar dicht behaard,
die ons daar stond aan te staren
of wij huursoldaten waren.
'k Weet nog alles, luizig dier,
ook al zit je ver van hier,
teruggetrokken en stokoud
in een blokhuis vol met goud.
Dat je er Stein hebt uitgetrapt
nadat hij je had verklapt
hoe je schatten kon verdienen
met den bouw van zijn machinen
Hoe je Barends in de stront
hebt gewreven, als een hond,
toen hij 't boekjaar niet kon sluiten
door een fout van zeven duiten.
Hoe die halfwas, smal en bleek,
van zijn gulden in de week
vijftig centen af zag roomen,
want hij was te laat gekomen.
'k Weet het nog, zooals je ziet,
maar ik snap vandaag nog niet
hoe die negen duizend koppen
dat zoo leidzaam bleven kroppen.
Had een flinke delegatie,
na 't verwerpen van je gratie,
je maar even beet gepakt,
even op den vloer gesmakt,
[p. 255]
je die baard eens afgeschoren,
met of zonder je twee ooren,
je die broek eens afgedaan
om je voor je kont te slaan.
Maar al is het niet gebeurd,
uitgesteld is niet verbeurd.
Wij staan klaar om ons te wreken
zonder je den nek te breken.
Want komt ooit de roode tijd
door je slaven lang verbeid,
vóór nog dat je met je botten
bent gedolven, om te rotten,
Dan wordt jij benoemd per se
om de piesbak en de plee
schoon te maken als het hoort
in de Beurs of Delftsche Poort.
W. Elsschot