[p. 121]
De nachten storten neer...
De nachten storten neer uit grauw omboschte
rotsen, -
nu gaan wij elk ons weegs.
De slaap slaat raadloos om mijn hoofd zijn doffe
knotsen,
de maan rijst met iets veegs.
Wij hebben aarde en hemel in een kus
bezeten,
Gods oog leende ons zijn lens.
Nu zijn we opnieuw in onze blindheid
neergesmeten,
wij zijn gewoon weer mensch.
Nog is ze in elken berg, verstaat mij dan, o
bergen,
gij draagt ze in uwen schoot,
haar borst welft daar gij welft, geen rots kan haar
verbergen,
verbergt mij dan den dood,
verbergt mij dat mijn weg thans leidt naar holle
vlakten,
naar holen in een hol:
rooft mij nog niet haar blik, maakt mij met tot
geknakte,
- van gansch haar kracht nog
vol.
Eens kan een milder lucht den koelen nacht
verzoelen
en slaat de vrieswind om, -
ik wil haar nog eens zien, haar hartklop nog eens
voelen,
eer ik om 't leven kom.
De nachten storten neer, de nachten en de
dagen.
Ik ondervraag mijn schrik:
‘Schenk mij haar weer,
schenk mij de bergen die haar
dragen,
één dag, één uur, één snik.’
P.