[p. 122]

De Keerzijde

Louis Raemaekers

De heer Louis Raemaekers, van Hollandsche afkomst, en die zich herhaaldelijk in zijn caricaturen heeft willen verlustigen over Belgische toestanden, waarvan hij geen flauw benul heeft - de Vlaamsche kwestie b.v. - teekent soms handig. Maar om een caricaturist te worden zou hij niet enkel de toestanden en feiten moeten kennen - die kan hij desnoods bestudeeren -, maar ook nog ‘esprit’ hebben - en dat is eerder een gave.

In een Brusselsch dagblad, waarin de heer Raemaekers vroeger geregeld tegen de Vlamingen, de Belgische communisten, enz. te keer ging, zingt hij ook geregeld onder den vorm van caricaturen, den lof van Frankrijk, wat ons niet mishagen kan, maar meestal op een wijze die zelfs den tranerigsten francophiel nog al te wee moet voorkomen.

Naar aanleiding van het Stavisky-schandaal heeft de heer Raemaekers de volle maat gegeven van zijn zin voor humor: een varken, aan een staak vastgebonden, heeft zich in de modder van ‘het’ schandaal ‘gewenteld’; Marianne schrobt het zuiver.

Waarvan is dat varken het symbool? is men geneigd den caricaturist te vragen. Maar wellicht begrijpt hij de ontzetting niet van menschen die anders van Frankrijk houden?

 

R.H.

Crommelynck

Twee voorstellingen van ‘Une femme qu'a le coeur trop petit’, het nieuwe tooneelstuk van den Fransch-Belgischen dramaturg Fernand Crommelynck, hebben te Brussel een matig publiek en een verdeelde critiek gevonden: de eenen houden het er bij dat Crommelynck een genie, de anderen dat hij gek is. Zoo is, uit onzen hoek gezien, de lof tenslotte eenstemmig.

Het boulevard-theater van den eenen kant, en de hard-nekkige intrusie van den modernen regisseur van den anderen kant, hebben het tooneel nog niet dood gekregen; na ‘Le Cocu magnifique’ bevestigt ‘Une femme qu'a le coeur trop petit’, dat de poëzie het redden kan. In zijn laatste tooneelstuk geeft Crommelynck ieder van de personages zijn droom, zijn poëzie mee, de poëzie die ieder van hen tegen wind en sterren op, tegen de burgerlijke regelen van het theater-realisme op, uit-zegt, en ook uit-leeft. Dit geeft zoowel gekke handeling als gekke dialogen. Voor eenmaal is men bij het einde van de voorstelling niet een gerationaliseerde machine die gerationaliseerde uitspanning heeft gezocht. De poëzie, onze betere waarheid, heeft weer bezit van ons genomen.

En daar het spektakel-tooneel financieel bankroet gaat zooals het innerlijk zonder toekomst is, zou men misschien goed doen naar een tooneel uit te zien dat leeft door het woord?

 

R.H.

[p. 123]

Journalisme

Den Franschtaligen Belgischen dichter Gaston Heux ontmoet. De betrekkingen tusschen Franschtalige en Vlaamsche schrijvers te Brussel zijn vol onverschillige beleefdheid. Door den band heeft de een van den ander nooit iets gelezen. Het is een wederzijdsch respect voor den Letterkundige, dat door geen enkele lectuur is bedorven. Het ideaal respect dus. Men spreekt elkaar dan ook aan met ‘Mon cher’. Heux is begonnen:

- ‘Mon cher, alles goed?’ - ‘Zeker! En bij u ook?’ - ‘Best! En het werk? Wat schrijft gij tegenwoordig?’ - ‘Niets.’ - ‘Alors vous n'écrivez rien?’ - ‘Toch wel, misschien, ik ben journalist: maandelijks een veertigtal dagbladkolommen.’ - ‘Misère, ah! quel pays que le nôtre.’

Zwijg, mon cher, of moet ik mij over mijzelf verteederen? Dagelijks maken duizenden huisvrouwen het vuur aan met mijn proza. Te denken, in oogenblikken van schrijversbewustzijn, - iedereen heeft van die illusies, - dat het beter ware een gansch gezin in het vuur te gooien. Wat een keerzijde. Maar een der goede zijden van het journalisme is, dat alle schrifturen terstond worden geconsom- en geconsumeerd.

Dichterschap

Laat ons liever denken aan het gemakkelijk enthousiasme van Emile Verhaeren en zijn uitspraak: - ‘Admirez-vous les uns les autres!’ Ik bewonder Gaston Heux, die nog het lange haar en den flambard der dichters draagt.

- ‘Et vous, mon cher?’ - ‘Ik heb vier verzenbundels klaar. Maar ons ontbreekt het aan uitgevers. Ik zal verplicht zijn er voor eenige “copains” en de “critiek” stencilafdrukken, dus een soort van pre-editie, van te maken. Misère, ah! quel pays que le nôtre....’

Mijn goede man, het lang haar, de flambard en stencilafdrukken, het dichterschap in één woord, hebben al evenzeer hun vroolijke keerzijde.

Nog het journalisme

Gedineerd met confraters. De president van een internationale persvereeniging heeft aan zijn tafelbuurman, die een oogoperatie heeft ondergaan, uiteengezet dat hij zelf twee brillen noodig heeft, een voor ver- en een voor bijziendheid. Ik heb hem de vraag gesteld:

- ‘En welken bril zet ge op, wanneer ge uw artikelen schrijft?’

- ‘Dat hangt van de lezers af,’ heeft hij mij geantwoord. Gelukkige lezers.

Het ambtenaarschap

Het wordt moeilijk in dit land om politiecommissaris te zijn. Men loopt stilaan gevaar om als een gewoon sterveling, bezwaard met de zeven hoofdzonden, in de gevangenis terecht te komen. Voor één

[p. 124]

schandaal dat aan het licht komt, een olie- en benzine-schandaal dan nog wel, zijn vijf politiecommissarissen, mitsgaders een gepensioeneerd commissaris van de hooge contrôlecommissie, achter slot en grendel gezet. Indien de sluiers van alle schandalen moesten opgelicht worden zouden er wellicht geen politiecommissarissen genoeg zijn....

Het wordt moeilijk in dit land om rond-de-cuir te zijn, want ook in de ministeries vinden de menschelijke passies een laatste toevlucht. Voor slechts een kleine honderd gevangenen, die voor hun vrijlating hebben betaald, zijn tot dusver niet minder dan drie ambtenaars in hun plaats opgesloten. Indien al wie betaalden één ambtenaar in de gevangenis brachten....

Aan politiecommissarissen en ambtenaars blijven voortaan zooals aan gewone menschen maar twee houdingen meer over: deemoedig zijn of arrogant, in een van de vele vormen van den deemoed en de arrogantie, maar bij voorkeur in dien van den zelfspot.

Zooals aan dien ambtenaar, een van mijn kennissen (wie zou er durven op zweren van slechts alleen met goed volk om te gaan?) die mij daar zoo even te woord stond. In het voorbijgaan had hij mij niet opgemerkt. Ik hield hem staan:

- ‘Zijt gij te trotsch geworden?....’

Maar hij:

- ‘Ik ben nog niet gearresteerd. Ik mag nog steeds fier zijn.’

De verstandige man, die de menschelijke broosheid wil meten, kijkt dikwijls naar de keerzijde van zijn deugden.

 

M.R.

De coalitieziekte

Albert Helman hekelt in ‘De groene Amsterdammer’ (30 Dec.) de coalitiezucht der nederlandsche tijdschriften, naar aanleiding der redactieraadswijzigingen in Groot Nederland, De Gids, de geplitste Gemeenschap, De Stem. ‘Forum’ noemt hij een ‘wilde partij’, de oude beteekenis van forum (vestibulum sepulchri: de plaats vóór een graf) omineus, de verandering der nederlandsche redactie een verrijking en de samenstelling der vlaamsche coalitiezuchtig, omdat wij met ons vieren niet over alle politieke, wijsgeerige en sociale onderwerpen in koor spreken, op maatslag van Van Severen of Jef van Exterghem. En daaruit trekt Helman dan opeens buiten alle verwachting de volgende conclusie:

‘De niet-ingewijden, gij en ik, waarde medeburger, die verre toeschouwers zijn bij dit alles, toonen zich dan weleens verontrust om de geringe hoeveelheid wol die dit vele litteraire geschreeuw oplevert. Maar geen nood; erger dan op andere gebieden der maatschappij gaat het hier ook niet toe. Ondanks alle gidsen, alle stemmen, alle marktgekrijsch, alle gemeenschapjes der zonderlinge of niet-zonderlinge zielen, blijft de kermis der ijdelheid die “leidinggevend tijdschrift” heet, dapper in zwang.

[p. 125]

En ondanks de crisis waarover u tegen mij gelieft te klagen!

Mag ik met een zelfbekentenis eindigen? Wel, dit heele gedoe geeft mij de onweerstaanbare lust mijzelf alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien. Zooals Heine in het nieuwe Duitschland.’

Indien een nederlandsch tijdschrift geschreeuw is, kan men nog niet zeggen dat redactiecoalities het geschreeuw vergrooten; zij leiden integendeel tot gedempter en genuanceerder spreken. Wij van de ‘wilde partij’, alhoewel niet minder ijdel dan die van de tamme, lijden echter allerminst aan Führerambities, van welken aard dan ook. Dat Helman, die zijn strijd om geestelijke vrijheid heeft gestreden, ons verwijt maakt van onze breedheid! Zij is ons vestibulum, waarop wij het gevoel hebben stand te kunnen houden, terwijl bij velen de neiging toeneemt om zich blind en driest in het sepuchrum der onverdraagzaamheid te storten. Op het politieke Forum is het heden geen man meer, die den andersdenkende niet stante pede de hersens inslaat, maar wijl de letterkunde volgens het oordeel van sommige, weliswaar coalitiezuchtige, bevoegdheden, voorloopig toch nog niet heel heelemaal hetzelfde is als politiek, heb ik maar besloten het met Raymond Herreman's verzen nog wat aan te zien en hij wil geduld oefenen met mijn romans. Maar levert het niet genoeg wol op, d.w.z. is de economische crisis volgend jaar niet opgelost, dan zal ik hem moeten doodschieten. ‘Waarom niet?’ Helman neme dus genoegen met onzen goeden wil, ontferme zich voorloopig nog over ons en schrijve nog wat Nederlandsch. Wij onzerzijds zullen onze onweerstaanbare lusten bedwingen en in plaats van hardnekkig boeken van duizend bladzijden van hem te blijven eischen, voortaan tevreden zijn met ‘Waarom wel’-letjes van zes à zevenhonderd.

 

G.W.

Spijkers op zeer laag water: E. Claes als amoralist

Dat de Bollandisten in zake oostersche en classieke philologie echte bolleboozen zijn, is voor geen sterveling een geheim. De studie van de heiligenlevens vergt die bekwaamheid, maar zij vereischt ook een speurzin, een flair die voor de wetenschap hetzelfde is als dat nietige vonkje door den schamelen maar vindingrijken Moriaan uit dood hout of keien verwekt en dat een vuur van gensters en vlammen doet oplaaien. Over dat precieuze vonkje beschikt een geleerde oud-Bollandist, P. Poukens, die in ‘De Standaard’ een uitvoerig commentaar heeft gegeven op ‘Kobeke’, een zeer betrekkelijke heilige door E. Claes de wereld ingezonden.

Dat Dr. Poukens niet accoord gaat met de mystieke psychologie zooals die door Claes wordt beoefend, is te begrijpen. De vader van De Witte heeft niets anders van een franciscaan dan den baard. Maar wanneer de ‘katholieke beschouwer’ losgaat op het onfatsoen van Claes, op zijn erge onbetamelijkheden, dan komen er kostelijke parels van onbewusten humor los. ‘Van de mindere onsmakelijk-

[p. 126]

heden slechts enkele staaltjes: Wanneer Kobeke ten doop wordt gebracht, vindt Claes het noodig in zeven regels te beschrijven, hoe de beide geslachten onderweg aan een natuurlijke behoefte voldoen’. Laat het ons bekennen, dat is inderdaad te lang: zeven regels voor een natuurlijke behoefte is te lang. Zeggen we vijf regels maximum en daarmee uit. In alles past beperking en tucht, dat is een der hoofdelementen van den regel S.J.

Verder worden de consideraties van den philoloog mij te subtiel. ‘Tot de gekozen namen toe verwekken een onfatsoenlijken indruk: Kalle Lies, Blare Verzijp, Belle Pies, Fluite Gysels, Plinus Keute, Lulle-Mie, Tore Goegoe enz.’ En angstig vraagt P. Poukens zich af: ‘Is het bloot toeval dat de drie vierden dezer woorden gemeen of dubbelzinnig zijn?

Nu heb ik lang genoeg in het leger gediend om in die school van mannelijke energie een voorraad obsceniteiten op te doen die mij voor het leven ruim volstaan maar met uiterste inspanning ben ik er nog niet in geslaagd - ook met de hulp van ter zake ervaren philologen - een der vuile puzzles van Claes te ontcijferen. Drie vierden van deze veertien woorden zijn gemeen of dubbelzinnig, een vierde, drie dus, is fatsoenlijk. Elimineerend te werk gaande, veronderstel ik dat Gysels deftig is, zooniet wat moeten we denken van den bard Willem Gyssels? Blare is een paardennaam die door Gezelle herhaaldelijk werd aangewend, ook onschuldig. Belle? Als dat bedenkelijk is moeten we een aantal Isabelle's uit onze historieboekjes schrappen. Plinus klinkt classiek en Lies is wetenschappelijk anatomisch. Maar we zijn al in verdacht domein, we gebruiken reeds onfatsoenlijke woorden. Wat wordt het leven weer lastig en gevaarlijk.

Dat Claes een model van bon ton, goeden smaak en levenskunst zou zijn in zijn werken, heeft niemand ooit beweerd, maar het wekt een zekere verbazing wanneer men op zulk een wijze zijn komieke namenkeuze ziet commenteeren. Veronderstellen dat hij met opzet onwelvoeglijkheden zou schrijven, zelfs in namen, is zijn knapheid onderschatten. En waar gaan we met de inquisitoriale mentaliteit van Dr. Poukens naar toe? Zijn bezwaren als priester zijn eerbiedwaardig wanneer het om geestelijke zaken gaat, maar als men bij hem leest ‘pastoor Bonnefooie (nog een sprekende naam die fooi)’, is men geneigd een zelfde spelletje te beginnen en te zeggen: Toussaint van Boelaere (verdacht dat boel!), G. Walschap (zeer verdacht dat schap). Maar als ik even denk aan den Eerw. Broeder Pissens, aan Prof. Grootaers, enz. dan moet ik dadelijk Lode Zielens voor mijn oogen roepen om onfatsoen met het edelste te verdrijven.

Neen, waarachtig, voor het eerst dat de geleerde orde zich met onze literatuur bemoeien wil, had ze haar argumenten wat minder grotesk kunnen kiezen.

 

G.