[p. 17]

Euler verdwijnt

Er was nog slechts één kamer vrij; hij besloot haar te nemen. Hij kende deze kamers van buiten; beneden een bepaalden breedtegraad waren zij overal dezelfde, in Europa, in Amerika, aan de Noordafrikaansche kust: een groenachtige kalksaus op de muren, watervlekken en verbrokkeling daar waar niemand ze zou zoeken; een ondoorzichtig net belledraden boven een deur, met dezelfde kalksaus bedekt. Vuile linnen gordijnen met inkt- en vetvlekken, half van de roe gezakt. Een rood pluche sofa, met een stuk rood damast gerepareerd, en het geelkoperen scheef-gezakte bed. De lakens waren schoon; kalkwit - maar hij kende deze lakens maar al te goed: dun en broos waren zij, iets bruinachtigs schemerde door, en deze ondefinieerbare bruine schaduw verraadde hen steeds; men kon een uur lang ernaar turen, zij bleven onveranderlijk, wit en broos, zonder een vlek. Maar als men zich uit had gestrekt en het licht had uitgedraaid, dan begon het te loopen - God weet waar vandaan.

Jan Euler had besloten daar geen rekening meer mee te houden; zijn leven zou veranderen. Het was niet meer noodig op zooiets te letten - niet meer wenschelijk zelfs. Op elk bed kon men in slaap vallen, ook tusschen ongedierte; alles hing slechts af van de mate van moeheid, van uitgeputheid; na een poos zou men niet eens de beten meer voelen. Eén ding was slechts noodig: den slaap tot het uiterste te beperken, tot deze geringste noodzakelijke hoeveelheid, die ook bestand is tegen een twijfelachtig bed. Men zou zich eraan moeten gewennen; in het begin zou het moeilijk zijn. Hij kleedde zich uit, dwong zich in de gore waschbak zich te wasschen, doofde het licht en wachtte. Een uur, anderhalf, maar op het laken begon niets te loopen. Haast teleurgesteld viel hij in slaap.

Laat in den morgen werd hij wakker met het gevoel te lang te hebben geslapen, de eerste proef niet te hebben doorstaan. Muziek had hem gewekt. Twee straatmuzikanten, een trom en een klarinet. Zij speelden een houterige,

[p. 18]

schelle marsch; hun eigen vinding zonder twijfel. Samen waren zij haast twee eeuwen oud. Maar Euler had het pittoreske in den ban gedaan; geen verteedering, geen romantiek; sentimentaliteit leidde af van waar het op aan kwam: men moest het doel voor oogen houden, men moest zichzelf uit den weg ruimen. Schouderophalend ging hij naar de waschtafel, liet het water loopen. Koud, klaar water stroomde over zijn handen, hij vulde een glas. Lokkend glinsterden druppels aan den rand, hij hield het een oogenblik tegen het licht. Men had hem van typhusgevaar gesproken - weer betrapte hij zich op een afdwaling. Hij moest leeren al deze zijsprongen te vermijden, zich te concentreeren uitsluitend op dat wat was, helder, eenvoudig, nameloos, zonder den ballast van menschelijke geleerdheid en sentimentaliteit. In langzame teugen dronk hij het verkwikkende vocht tot den laatsten druppel; het had een ijzersmaak, voor hem sedert maanden het eerste onvermengde genot.

Euler kleedde zich, pakte zijn schamel bezit samen en ging. Beneden betaalde hij zijn rekening - wat hem restte was weinig, genoeg voor twee maanden misschien als hij zich tot het uiterste beperkte. Hij begon te loopen, zijn weg bracht hem langs het Prado. Zou hij nog eens Velazquez gaan zien, voor hij ging, en Greco? Onder de beelden zoeken naar een die zich ontkende, die 's levens begeerten had overwonnen, die slechts nog was? Maar de toegangsprijs leek hem te hoog en wat hij zou vinden zouden slechts hoovaardigen zijn, verfijnde farizeërs en ekstatische mystici. Het was beter alleen te beginnen, onbelast, zonder misleidende beelden.

Hij slenterde langs breede lanen, treuzelde op banken en trachtte niet te zien wat voorbij ging; slechts hout te voelen in zijn rug, warme wind te ademen en de lucht van acaciabloesems, knieën en armen niet meer te bewegen, te worden als een boom, star en in zich teruggetrokken, levend achter knoestige schors. In den namiddag at hij ergens wat brood, een hardgekookt ei en besloot zijn tocht te beginnen. Een luidruchtige menschendrom trok hem ergens mee,

[p. 19]

venters schreeuwden, auto's raasden voorbij en jongens renden als naar een brand. Hij liet zich meetrekken, de straat mondde uit op de Plazza de Toros. Bogen, poorten, galerijen, schreeuwende en stompende kijklustigen, een Romeinsche arena; nooit was de illusie zoo volkomen geweest. Maar hij bedwong zich en wendde zich af, slechts het vizioen houdend van schaduw en laat zonlicht onder stoffige baksteenbogen.

Ergens op een stillere hoek stond een bus, smerig en scheefgezakt, met zonverbrande boeren gevuld. Hij schoof zich tusschen de ronde ruggen, langs de zwarte plooien in een getaande nek, en wachtte. Men reed naar het Noordoosten, stootend en dreunend, langs een gladden eentonigen weg. Glooiende velden en steppen een half uur lang, eindelooze steenmuren en boomen erachter, dan een oude brug, een bocht in den weg, in een plooi van het terrein een bosch en een plateau, steil afgebroken erachter op eenigen afstand, rossig-naakt onder een dorren hemel. De bus hield verderop voor een stadspoort stil.

Tusschen straatweg en muur stonden cypressen. De schaduwen werden reeds langer; Euler leunde tegen een der stoffige stammen en keek naar het stervende zonlicht aan zijn voeten; wortels, steenen, wat gras en daartusschen de weerschijn van een zinkenden dag, de uitlooper van een wijd, ietwat zwaarmoedig tafereel dat hij daarbuiten vermoedde. Deze beperking van den horizon leek hem een mogelijke weg: zich in zich terug trekken, trachten een boom te worden, niets meer zien en begeeren, maar zijn, een deel worden van het geheel, uitgerust en verzadigd, zonder wenschen. Iemand was naast hem komen staan, had naar de muren gewezen en uitgelegd: resten uit den Moorschen tijd. Euler wendde zich af; men moest dit vergeten, men moest alle eruditie verwerpen, associaties vermijden die slechts afleidden. Men moest slechts zien hoe de baksteen weer tot zand verbrokkelde, hoe de muur uit elkander gleed als een zandkasteel door kinderen aan zee gebouwd, hoe grijsgroen onkruid over de puinhoopen kroop en zich vastklampte in gebarsten voegen.

[p. 20]

Achter de muur vond hij een kerk; een paleisachtig gebouw: ‘Archivo General Central Del Reino’ stond boven de deur, Staatsarchief. Gras groeide tot op den drempel, geen mensch was te zien, geen stem te hooren. Aan het eind van een veld graasde een zwarte geit en laag boven de daken cirkelde langzaam een sperwer, schoot neer in het veld en fladderde weg, iets tusschen zijn klauwen. Ergens achter muren moest de stad liggen, men hoorde niets; een hond blafte op een veld. De stad was dood, versteend sedert eeuwen en langzaam in zich vervallend als een inkatempel; niets stuitte haar. Zij leek hem een uitnemend terrein; Euler besloot te blijven.

In een hut aan een heuvel, reeds buiten de stad, vond hij gastvrijheid bij menschen die hij nauwelijks verstond. Op een stroozak op den grond gezeten keek hij lang door de deuropening naar de bergen in 't Westen. Mistblauw, dan bijna zwart en een steeds wijder wordende hemel erboven. In dien hemel verdiept viel hij in slaap.

Hoendergekakel wekte hem en stemmen buiten. Hij was stijf, rekte zich, stond op, plaste wat aan een troebele put op het veld en ging in de richting van het plateau, naar de steile, rossige randen.

Voor een witte hut tusschen kurkeiken stond een vrouw, den arm tegen den deurpost gestut, iets zoekend in de velden. Zij was jong en forsch, prachtige geelbruine huid, blauwzwart haar. Weer betrapte zich Euler: deze dingen deden niet ter zake; ter zake deed dat zij zich omkeerde en onder haar hebben zocht met zulk een rust, zulk een dierlijke loomheid, dat men eer meende een tijger door het struikgewas te zien slenteren. Zij kwam dichterbij, maar zij zag hem niet, ook niet gedurende de uren die hij zich in dit zijn verdiepte, dat buiten alle menschengemeenschap scheen te staan.

Euler was bevredigd, hij had zijn Thebais gevonden. Hij ging onder zinkende zon, over leemakkers verder naar de randen der tafelbergen. Een leemen bouwval trok zijn aandacht, half in den grond gegraven, half tegen een heuvel. Een lage deuropening gaf toegang tot iets als een mijn-

[p. 21]

schacht; maar het leidde niet verder, de duisternis bedroog. Hij stond in een verlaten pottebakkerij; stoffige gereedschappen, een draaischijf, waren er nog. Ergens een alkoof - men kon van daar uit door de deur naar de bergranden zien.

Euler bleef. Hier was zijn bestemming; midden in leem, half onder de aarde en het uitzicht op een bergrand en den hemel. De geel lichtende, onwerkelijk groote avondster ergens daar, waar uit het blauw zwarte koude nacht werd.

Den volgenden dag draaide, schokkend en onhandig nog, het wiel. Een halfkindsche met houten been, die op zijn doellooze strooptocht voor de deuropening was verschenen, zorgde voor het weinige noodige; hij kwam elken dag met de hardnekkigheid van een hond. Euler zag hem nauwelijks; hij draaide en vormde; kneedde de bruingrijze kille stof die hem omgaf, die wand was en dak en bodem, de stof in zijn haren en de korst in de rimpels van hoofd en handen. Hij draaide, onhandig eerst en log. Slap zakte de massa weer ineen onder zijn handen, amorph en willoos weerspannig, maar langzaamaan stegen de wanden uit de schijf, vormde zich gewillig de ronding van bord, van schotel en kruik.

Soms gloeide de oven. Euler zat 's nachts voor het luchtgat en voedde. Naast hem de halfkindsche, boven hen de fonkelende zwarte hemel. Windstooten brachten het slaapdronken luiden aan van schapenklokjes; een kudde ergens in de vlakte, onrustig, wie weet waarom. Om den oven cirkelde nieuwsgierig een verwilderde hond.

Nachten en dagen verstreken; glad als een waterspiegel - weken werden tot maanden. Euler draaide en tegen den avond zat hij, dicht naast de deur, het oog over de bergranden. Zijn rug had zich een holte geschuurd in de leemen wand, zijn hoofd een leemen kussen. Leem vulde zijn haren, leem verwischte vormen en grenzen, bereidde overgangen voor, langzaam en geleidelijk als in de bedding van de beek.

Eens meende hij, de gebrande vormen bekijkend, dat zij te luchtig werden, te veel herinnering van vroeger geziene,

[p. 22]

bewonderde dingen. Hij zag gevaar en vernielde het wiel. Van toen af groeiden slechts baksteenen stapels om den oven.

In dien tijd gebeurde het soms dat hij aanteekeningen maakte; half werktuigelijk grepen zijn handen naar potlood en stukken met leem beduimeld papier. Avondzon viel wijnrood in zijn hol, misschien maakte zij hem zachter. Misschien wilde hij grooter rust nog winnen, zich vrijer maken op deze wijze; misschien was het slechts terugval. Weinige bladen bleven bewaard:

 

? November.

Jaren geleden in Florence: een regennacht, flakkerende gaslampen onder de kolonnaden der Uffizi. Hij leest. Misschien is hij op weg het te vinden, misschien leest hij slechts om in te halen, verzuimde gelegenheden. Misschien heeft hij het reeds gevonden, het onbeduidende zwakke punt dat een werk van jaren ineen doet storten, een leven, een roem; luidruchtige holle roem. Hij zou zich dan echter moeten verraden, door iets, een nietig gebaar. Maar hij verraadt zich niet. Hij zit op een der spekkige steenbanken, gepolijst door de armoede en vuilnis van jaren. Uit een grijs papier neemt hij een brok brood. Het is kleffig; tusschen zijn vingers tot een kogel gevormd. Hij heft het op tot waar ergens in den witten baard de mond moet zijn. Maar deze mond neemt het niet; het was slechts een mechanische herinnering aan iets wat al lang zijn zin had verloren. Misschien leest hij ook niet, misschien zit hij daar slechts om te bewijzen tot welke ongehoorde werkelijkheid de adem der eeuwigheid in ons kan worden....

 

Maart.

Ik herlees: ‘ongehoorde werkelijkheid’, en schaam me. Waarom deze zinlooze overdrijving? Op welk effekt hoopt zij nog heimelijk? Op wien wacht zij om indruk te maken? Waarom niet eenvoudig gezegd, dat voor hem de eeuwigheid weer een werkelijkheid was geworden, een werkelijkheid die wij hebben verspeeld?

Ik begin achterdochtig te worden tegen mijzelf. Er be-

[p. 23]

staat twijfel aan mijn oprechtheid, niet slechts aan het noodige geduld.

 

Maart.

In de deuropening tegenover me de tafelberg. Naakte bruine klei; de klei die ik bewerk. Zwarte kloven in steile hellingen, nergens een boom, slechts boven de hemel. Tusschen ons dezelfde bruine klei, breede voren in uitgewasschen heuvels, grillige vormen: een tot stof vervallend rotslandschap; geen pad, geen hut, soms wat steppengras.

Sedert vijf avonden ligt op den bovensten rand van den tafelberg een streep zacht roze licht. Dat een voorwereldlijk landschap zoo liefelijk kan zijn.

Sedert vijf avonden herleef ik die vaart langs de Bahama-eilanden; te lang vergeten. Hetzelfde roze licht, dezelfde hemel erboven, dezelfde onmetelijke eenzaamheid. De palmen van Bimini; midden in zee leken zij te staan: lokkende luchtspiegeling.

Eindeloos water wordt leem, onvruchtbaar stof. Twee werelden smelten samen. Ik zweef boven hen in een wijkende streep zacht roze licht. Ik benader; misschien zal het niet onmogelijk zijn....

 

April.

Alles is ineengestort. Nachtegalen zingen vlak voor mijn deur, niet in een doemenden, onbespieden ochtend, maar op klaarlichten dag, midden in de reeds brandende zon van mijn wildernis. Ik heb weer naar al wat leeft gezien, mijn lichaam is de sterkere geweest. Ik ben onder bloeiende boomen naar de rivier gegaan om de klei van mijn handen te wasschen. Ik heb bloemen geplukt en de geur van vruchten opgesnoven en mijn voetzolen gekoeld in de morgendauw van het gras. Aan den waterloop vond ik haar. Zij zat op een rotsblok, de rokken opgeschort en barrevoets. Lachend keek zij mij aan, een jong lokkend gelaat, geheel vrouwelijk. Ik ben haar gevolgd, ben in haar hut geweest. Door het raam streek 's nachts zoele lokkende wind als van zee. Ik geef me drie dagen nog.... zilte lokkende zee....

 

F.C. Terborgh