Het ‘orphische’ vuur op het ‘mantische’ altaar 15
Het schijnt de beurt van Holland te zijn om het heilig vuur van het ‘modernisme’ brandende te houden. Dit Transition No. 21, The Vertical Age, (vorige nummers publiceerden o.a. werk van James Joyce) is in Holland uitgegeven. De indruk die men krijgt van het boek-opzicht is onmiddellijk gemengd: het is zeer aantrekkelijk als geheel, als samenstelling vooral; het heeft niets van een anthologie (wat Front wel had), alles van een met een bepaalde bedoeling bijeengebrachte collectie, iets waaraan gewerkt is. Aan den anderen kant heeft het, ook bij eerste aanblik, bij het doorbladeren en titels en namen lezen, àl de griezeligheid van het opgelapte -isme, van de ‘revolutionnaire geest’ die eerst een tijdje in de mottenkist gelegen heeft en nu weer in de frissche lucht gebracht wordt.
Wie een kleine verschuiving in gedachtengang bij zichzelf constateert, is geneigd zelf te denken dat hij van wereldbeschouwing veranderd is; het is dus moeilijk om vandaag al na te gaan of er werkelijk een groot verschil is tusschen de geestelijke stroomingen van nu en die van tien of twintig jaar geleden. Maar wel duidelijk is dat de manieren veranderd zijn, en dat wat nu als ‘modern’ gevoeld wordt, zich niet meer als modernisme uitgeeft. Dat is overigens minder een reden tot verheuging dan sommigen denken; al is het ‘de loop der dingen’, reden voor défaitistische overpeinzingen is het ook wel, en het afzien van verbluffende formuleeringen, slagwoorden etc. mag wijsheid zijn, het is ook berusting.
Maar hoe dan ook, wij leven in 1932, en de herlevingen van het surrealisme en aanverwante branches in dit Transition zijn ontstellend. (Henry Michaux, Gertrude Stein die de Martine Wittop Koning van deze strooming is en het amerikaansche kookboek ervoor geleverd heeft -
How to Write -, Hans Arp die op een eigenlijk wel beminnelijke manier de oude litanieën van het dadaïsme voor zich uit prevelt met een lyrisch inslagje: ‘what a heady scent the lilac gives forth down there.... was there ever a bigger swine than the man who invented the expression time is money.’)
Dat is echter niet het hoofdbestanddeel van dit boek, dat gevarieerd is, en wat couleur locale betreft parijsch-amerikaansch (een bepaalde groep althans van die kleur vertegenwoordigt) met een sterk duitsche beïnvloeding. Hegel is bijna niet van de lucht in de beschouwende gedeelten; alleen daar waar hij, in een speciale afdeeling, plaats moet maken voor James Joyce. Er is een enquête over de ontwikkeling van individualisme en metaphysica in een tijd van collectivisme, die weinig interessante antwoorden oplevert, veel aarzelend en moeizaam geformuleer, waarbij dan nu de mode is om in die tegenstelling individualisme-collectivisme het individu ‘de metaphysische mensch’ te noemen. H.L. Mencken figureert er evenmin voordeelig: met het gezond verstand dat onweerlegbaar, maar plat van formuleering is. De enquête zelf heet Metanthropological Crisis; hoe weinig dit soort etiketten helpt om een eenheid te krijgen bewijst de eerste afdeeling die onder het hoofd Anamyths, Psychographs and Other Prose-texts verscheidene other prose-texts samenbrengt die onderling niets gemeen hebben, een guatemaleesch sprookje naast enkele gewone goedvertelde short stories en fantasieën (Sub-Tropical en The Forsaken Merman), naast een aardige boutade over Lindbergh's vlucht het bekende occulte proza en de evenzeer te slechter naam en faam bekend staande metropool-en-asphalt-stamelingen. Goed van toon is het analyseerende Second Draft of Fear van Marius Lyle, afschuwelijk van wee en verouderd allegorisme de bijdrage van den amerikaanschen ‘Psycholoog’ James Oppenheim. Een verhaaltje als The white Llama van Ventura Garcia Calderon is goed geschreven, maar iemand die schrijven kan, kan à l'infini dergelijke verhaaltjes maken van ieder stukje folklore dat hij tegenkomt.
De voornaamste bedoelingen van Transition berusten op een duidelijk misverstand. Kennis genomen hebbende van de huidige stand der psychologie, psychiatrie en biologie (zij zijn veel minder uitsluitend Freudianen dan de surrealisten) en van het accent dat daarbij valt op het onderbewuste en het organische, terwijl het verminderde geloof aan het intellect als iets zelfstandigs het in zekere zin puur uit het negatieve gemakkelijk maakt om vage woorden als ziel, mystisch, orphisch etc. te gebruiken, nemen de aanhangers van deze groep zich voor om de periode van de metaphysische, mystische, organische, ethische cultuur die de wereld wellicht te wachten staat, in te luiden, onder het vaandel van ‘the mantic personality’. Alsof, en juist gezien vanuit een zoo deterministische wereldbeschouwing als deze, zulk een opzettelijke poging het proces ook maar met een minuut zou kunnen verhaasten, en het werken met zulke dreigende indeelingen er niet alle spontaniteit en al het ‘organische’ aan ontnam. Hoe conventioneel is in deze groep dat aanroepen van de ‘sacred dementia’! De ‘living imagination’ waarvan het manifest spreekt dat de poëzie-afdeeling inluidt, belet immers ook niet dat alle bijdragen met een zelfde soort overbekende spiritistische saus overgoten zijn, waaronder het zoeken naar variatie een moeizame bezigheid wordt. De verzen van Hölderlin zijn merkwaardig en interessant, maar hier geldt dan ook weer het eeuwige argument dat Hölderlin toen hij déze verzen schreef werkelijk krankzinnig was, en deze uitingen dus authentiek uit dat gebied kwamen dat wij allen wel graag zouden willen begrijpen. Allervreemdst doet na dit alles dan weer een plechtig artikel van Stuart Gilbert, een van Joyce's commentators, over Croce.
In Homage to James Joyce, die vijftig jaar is geworden, kunnen Joyce-specialisten materiaal vinden; jammer genoeg is het uit een ander blad overgenomen artikel dat de Joyce-vereering weer tot aardsche proporties wil terugbrengen, zelf te vol van enormiteiten om sympathiek te zijn.
En tenslotte is er een Laboratory of the Word waarin
de vertaling van Paulhan's scherpzinnige Jacob Cow staat, en gezonde opinies over het afsterven van woorden die maar liever een tijdje buiten gebruik gesteld moesten worden (democracy, nightingale, humanism, classicism... hetgeen ze niet belet om het woord classical in hun poëtisch manifest te gebruiken alsof het een definitie was), naast het onder geen duizend -ismen te smoren typografisch gestamel dat aan Transition zijn hopeloos afgeleefd-modernistisch karakter geeft. Het maken van nieuwe woorden voor het woordenboek is iets dat ook de fransche symbolisten hebben willen doen; er is tenslotte weinig van blijven hangen. Laforgue deed het op de aardigste manier, hij combineerde om gevoelens te kennen te geven, meestal half ironisch. Maar ironie is zeldzaam in Transition. En verder kan een schrijver zich dan toch ook wel bedienen van de neologismen die hij noodig heeft en duidelijk vindt, zonder de officieele sanctie van de dictionnaire.
Elisabeth de Roos