Deel twee
Europa - het vrije bestaan
1921-1932
IV
Een voorbereiding
1921-1922
Hoofdstuk 13
Het nieuwe leven
‘Avant que le Moi créât l'univers, il lui fallait exister: ses duretés, ses négations, c'était effort pour briser la coquille, pour être.’844
De belofte van Europa
Uit het commentaar van Ducroo op zijn ouders, die zo nodig eerste klas moesten reizen, blijkt zijn toegenomen zelfbewustzijn. Hij mag het dan wel niet zo begrepen hebben op zijn medereizigers, gelukkig ontmoet hij een verteller van talent, die hem met zijn verhalen weet te boeien.845 Het is een Amerikaan van ‘zeker goed in de vijftig’, die in het Greshoff-exemplaar is geïdentificeerd als de heer Norden.846 Deze heer, die in Padang op de boot was gekomen, pronkt met foto's van zijn njai, waartegen Ducroo opbiedt met de zinnenprikkelende foto's van zíjn courtisane. Sportief erkent de Amerikaan de superioriteit van An van Padalarang. In Port-Saïd gaat hij met zijn jeugdige kornuit de rosse buurt in, maar daar blijft het bij de aanblik van een buikdans.
Europa hield voor Du Perron ook een erotische belofte in: hij zou de Europese vrouw leren kennen en liefhebben. Volgens Het land van herkomst werd in Marseille de wensdroom een blanke vrouw te bezitten eindelijk in daden omgezet, maar het hoertje waarmee de jeugdige held zich zou hebben afgegeven was jong, haar vormen niet rond genoeg en haar gedrag te berekenend om hem te kunnen bevredigen.847 In een brief
uit 1928 schreef Du Perron aan Adriaan Roland Holst dat hij sedert zijn ontscheping te Marseille alleen vrouwen ‘van het hoeren-en-meiden-soort’ had ‘verslagen’ en dat een vrouw iets moet hebben ‘van een slavinne om mij geheel tevreden te stellen’.848 Du Perrons koloniale achtergrond verklaart veel van deze haantjes-achtige parade, maar zijn robuuste woord is niet de hele waarheid. Bij aankomst in Europa hunkerde hij vooral naar een vrouw die ook buiten de erotiek voldoende kwaliteit bezat om zijn leven mee te kunnen delen.
Tijdens de drie weken durende bootreis zat Du Perron menigmaal met zijn neus in de boeken. De verteller van Het land van herkomst doet wat wegwerpend over ‘een vertaling van Dante’ die hij las, ‘God weet waarom’.849 Dat was waarschijnlijk La vita nuova: het nieuwe leven, dat onze held ook inderdaad tegemoet leek te gaan. Incipit vita nuova! Maar veel directer op zijn eigen leven betrokken was Sous l'oeil des barbares (1888, ‘Onder het oog der barbaren’) van Maurice Barrès. In zijn gecultiveerde schrijverstrots voelde Du Perron zich ook werkelijk een onbegrepen eenling te midden van barbaren.850 Een halfjaar later hing hij er dit filosofietje over op:
‘[...] dit boek heeft grote indruk op mij gemaakt door de waarheid van zijn ontmoedigende filosofie; ik lette niet meer op stijl of intrige (die er niet is), de Gedachte hief alles op. Je komt in je leven enkele werken tegen die je veranderen: “Sous l'oeil des Barbares” was voor mij zo'n boek. Na lezing hiervan heb ik nooit meer een debat aangegaan dan om mij te verstrooien, om de kunst overtuigende zinnen te vormen, maar zonder overtuiging. Wanneer je je er rekenschap van geeft dat de dingen, de ideeën, de principes veranderen naar gelang de voorschriften, die op hun beurt veranderen in overeenstemming met de omstandigheden; dat een verliefde vrouw bijna alles anders ziet dan dezelfde vrouw als zij niet verliefd is, en dat het evenzo is gesteld met veel heren voor en na hun avondmaal! En toch debatteren de mensen met elkaar en zijn op hun “overtuigingen” gesteld zelfs als ze weten dat ze niets voorstellen omdat ze gekunsteld zijn en dat, zelfs indien dat niet het geval is, ze ook niets waard zouden zijn. Je zou er melancholiek van worden.’851
Barrè' roman, het eerste deel van zijn trilogie Le culte du moi, gaat over de fasen die een jongeman van twintig, eenentwintig doorloopt in zijn confrontatie met de wereld.852 Het hoofdpersonage Philippe levert strijd om zich te handhaven te midden van de ‘Barbaren’, dat wil zeggen de
aangepasten, die ieder afwijkend individu naar hun eigen beeld willen plooien. Als Philippe zijn ivoren toren verlaat om zijn geestelijke horizon te verbreden, komt hij al snel tot het besef dat de subjectieve opinie die anderen zich van je vormen, bepalend is voor het aanzien dat je geniet. Het leven is een komedie waarin ieder zijn rol speelt. Omdat hij dit doorheeft, krijgt hij het extatische gevoel dat hij de hele wereld aan kan. Hij wil zijn ‘ik’ ontdoen van ‘de aanslibbingen die de onreine rivier van de Barbaren erop uitbraakt’. Maar aan het einde lijken zijn gedachten kleine luidruchtige kiezelstenen geworden die hem verwonden. Philippe verschanst zich opnieuw in zijn ivoren toren, waar de Barbaren op stormlopen.
Du Perron, jongeling vol Sturm und Drang, die van Europa en vooral van Parijs een inwijding in het échte leven verwachtte, was diep getroffen door dit ‘brevier van het egotisme’. Sous l'oeil des barbares heeft hem bevestigd in zijn individualisme en zijn visie op de poppenkasterij van het leven versterkt. De kiemen die Oscar Wilde had gezaaid in de weerbarstige adolescent kregen nieuw voedsel van Barrès. In 1929 zou Du Perron Barrès ‘een vervelende Streber’ noemen,853 maar acht jaar eerder sloot het egotisme van deze Streber wonderwel aan bij zijn eigen behoefte aan zelfbevestiging. In Europa, zo verwachtte hij, zou hij zich als mens en als schrijver ten volle kunnen ontplooien. In een brief van 22 juni 1922 aan Clairette Petrucci zou hij terugkijken op deze dubbele ambitie, die in Indië onvervuld moest blijven:
‘In Indië heb ik nooit geleefd. Een kunstenaar moet leven: het leven leiden van man en van kunstenaar. Misschien zijn er mensen die er alleen maar een kunstenaarsbestaan op na houden, maar zij zijn dan lijkt me nogal incompleet. In Indië was ik als man een kleine jongeling met niets bijzonders in zijn leven: noch libertijns noch kuis, en met tamelijk weinig ervaring. In artistiek opzicht had ik alle omstandigheden tegen me. Ik heb gelezen, niets meer.’854
Het is een enigszins gechargeerd beeld dat Du Perron hiervan zichzelf gaf, want zo'n bleu en boekig jongmens was hij toch ook weer niet, maar hij schreef dan ook aan de vrouw die hij de zijne wilde maken en hij kon moeilijk verhalen gaan ophangen over zijn avonturen met macho-vriendjes of de kwaliteiten van An van Padalarang. Hij wilde zich zo goed mogelijk verkopen en Clairette bewijzen dat hij met háár aan zijn zijde tot grootse dingen in staat zou zijn. Hij legde haar uit dat hij in Indië maar
één droom had: ‘te slagen als kunstenaar of falen. Daar kwam het op neer.’ En om als kunstenaar te slagen moest hij absoluut naar Europa: Europa was alles, in Europa moest hij overwinnen of verliezen. Als zijn lot in Europa niet een andere wending zou nemen, moest hij maar terugkeren naar Java om daar ‘een onbetekenend, min of meer gerieflijk leven te leiden’. Europa was de ultieme uitdaging.
Vanzelfsprekend had de familie Du Perron grote hutkoffers vol bagage bij zich. De jonge kunstenaar in spe had zijn bibliotheek meegenomen, naar de omvang waarvan we slechts kunnen raden. In elk geval bevatte zij de werken van Oscar Wilde,855 terwijl ook de Shakespeare-vertaling van dr. L.A.J. Burgersdijk er deel van uitmaakte. Tot Eddy's boekenschat behoorden eveneens twee boekjes met de titel Dans la rue. Ze bevatten liedjes van de dichter-zanger Aristide Bruant (1851-1925), wiens silhouet in rood en zwart met wijde cape door het affiche van Toulouse-Lautrec een icoon was geworden van de bohémien van Montmartre. Natuurlijk had Eddy ook de bekende klassieker Scènes de la vie de bohème van Henry Murger bij zich, die hij op zijn achttiende had gelezen, en alle Montmartre-literatuur waar hij sindsdien de hand op had kunnen leggen. Toen hij op 28 augustus 1921, na een zeereis van 25 dagen, eindelijk voet op Europese bodem zette, leek het een voorbode dat hij, direct na aankomst, op de Cannebière van de havenstad Marseille vier gebonden jaargangen aantrof van het tijdschrift Le Chat Noir, genoemd naar het gelijknamige Montmartre-cabaret. Hij vergat alles om zich heen en schafte ze meteen aan. Meer nog dan zijn eerste seksuele ervaring met een blanke vrouw, beantwoordden deze jaargangen aan zijn voorstelling van wat Europa hem zou geven.856
Een ‘displaced family’
De foto's uit Du Perrons familiealbum geven een indruk van zijn eerste tijd in de Oude Wereld. Er werd niet meteen doorgereisd, maar het hele gezelschap, waaronder ook pleegzusje Ina, oom Van Lennep en diens dochters plus de keukencheffin Ekok, nam zijn intrek in een hotel dat uitkwam op de beroemde straat de Cannebière.857 Naar de heersende mode getooid met Panamahoeden met brede zwarte banden, gingen de reizigers er de volgende dagen op uit om de bezienswaardigheden in de omgeving te bekijken.858 Eddy wachtte daar niet op: na een blik te hebben geworpen
in zijn kamer bevond hij zich drie minuten later op de Cannebière, te midden van de voorbijgangers, ingeklemd tussen die hoge huizen. Dít beeld zou hem bijblijven:
‘[...] ik voelde me zo onbetekenend en zo compleet alleen. Maar goed: ik was in Europa, en nog wel in Frankrijk! - ik was geboeid, vrolijk en triest tegelijk, waardoor ik uiteindelijk niets voelde; ik liep maar door, verwonderd zoveel Europeanen te zien, geamuseerd door de krantenverkopers en de kiosken, en de toneelaffiches, tegen iedereen stotend en door iedereen opzijgedrongen. Ik weet dat ik de vrouwen verschrikkelijk vond, dat ze voor mij, na alle romans die ik had gelezen, een tamelijk wrede teleurstelling waren! [...] - Daarentegen bewonderde ik elke jongeman die me op de boulevard voorbijliep; ik benijdde hem zijn gemak, zijn manier van lopen, de wijze waarop hij zijn hoofd rechtop hield, zijn onbeschaamde blikken, en vele andere “accomplishments”, - zoals ik dat tegenwoordig nog steeds doe, van tijd tot tijd. De eerste die ik zag met een grote slappe hoed en een overjas - het was toch al zomer - scheen me een romanheld toe.’859
In de paralleltekst Het land van herkomst reflecteert de verteller op overeenkomstige wijze over de eerste indrukken van de jonge Ducroo: hij vindt Marseille ‘doodgewoon’ en meent dat hij eindelijk is terechtgekomen in het land waar hij thuishoort en dat hem bekend was uit films. Maar ‘binnen korte tijd’ manifesteert zich de vervreemding: Ducroo ‘leed er onder dat de mensen in Europa er zo burgerlik uitzagen’ en miste het avontuur dat de personages uit boeken en films met zich meebrachten.860 De observaties in de geciteerde briefpassage en in de roman laten zien hoe ‘literair’ het beeld was dat de jonge Du Perron zich van Europa had gevormd. De botsing tussen de indruk die reële mensen maakten en de indrukken die Du Perron zich had gevormd, komt ook naar voren in een brief uit 1931 waarin hij vertelt dat hij bij zijn komst in Europa ‘een vrouw in de eerste plaats vergeleek met de plaatjes van Hérouard in La Vie Parisienne’.861 De Indische jongen met zijn hoofd vol illusies en romantische voorstellingen was pardoes in een reële wereld terechtgekomen waarin niet alles sympathiek op hem overkwam. Soms vluchtte hij terug in zijn droomwereld, en in de eenzaamheid, maar nooit voor lang: daarvoor was hij te veel realist. Hij paste zijn houding aan en ging verder, enkele illusies armer en steeds verbetener de ‘barbaren’ trotserend.
Vanuit Marseille reisde het gezelschap via Dijon en Parijs naar Brussel, waar de familie Du Perron in september een appartement betrok op het adres Léon Vanderkinderestraat 424, in de stadsgemeente Ukkel. Du Perron sr. liet zich niet officieel inschrijven, tot zijn dood toe bleef hij in Bandoeng ‘gedomicilieerd’.862 In het begin van de jaren twintig maakte Ukkel nog een landelijke indruk, maar het is Eddy bijgebleven als ‘één kloof van mistroostigheid’.863 Het uitzicht vanuit het bovenhuis op een nog grotendeels onbebouwde vlakte mocht niet florissant zijn, maar ook hier is de literaire overdrijving opvallend. De zuidelijke gemeenten Ukkel, Vorst en Bosvoorde, evenals Ganshoren en Jette in het noorden en Woluwe in het oosten, trokken in het begin van de jaren twintig veel nieuwe bewoners die het burgerlijke karakter ervan versterkten.
In het centrum van Brussel, op vijf kilometer van Ukkel, verdrongen nieuwe kantoren en winkels allengs de laagbouw.864 Jongeren zochten er hun vertier in de talrijke nieuwe dancings, waar de uit Amerika overgewaaide jazzmuziek domineerde, ‘hijgend, schril, melancholiek of obsederend’. Er kwam meer werkgelegenheid voor vrouwen, die als teken van hun emancipatie hun jurken halflang droegen, tot op de knieën, en hun haar kort lieten knippen. Nieuwe dansen als de charleston waren populair en in de bioscopen werden regelmatig Amerikaanse en Franse films gedraaid. België stond vooraan in de ontwikkeling van radiostations, die in het begin van de jaren twintig vele huiskamers met hun uitzendingen bereikten.865 In de loop van de jaren twintig zou ook het culturele leven tot bloei komen. In de architectuur werd de Art Déco toonaangevend.866
Niets van dit alles is te bespeuren in Du Perrons impressies van zijn eerste tijd in België. Wel vond hij meteen al in september een boksleraar, maar in zijn verdere contacten beperkte hij zich tot de kring van familieleden, die de een na de ander werden opgezocht.867 Het avontuur leek ver weg. Thuis werd er op z'n Indisch gekookt, zodat het behang vol kwam te zitten met vet- en oliespatten.868 Van zijn vaders broers en zusters was alleen tante Toetie (1858-1935), de weduwe van mr. C.A. Henny, nog in leven. Zij had een huis in de Brusselse Langeveldstraat en een buitenhuisje in het nabijgelegen Asse.869 Zij hielp haar broer en diens gezin op weg in de Belgische hoofdstad, waar de Franse cultuur domineerde.
In oktober 1921 ging de familie naar Nederland, dat zogenaamde ‘vaderland’ dat Eddy nu voor het eerst kon aanschouwen. Op de Dam in Amsterdam liet het keurig geklede jongeheertje zijn schoenen glimmend wrijven door ‘een van de befaamde Isaäcs die er het beroep van schoenpoetser
uitoefenen’.870 Naar alle waarschijnlijkheid zocht hij Anton Koch op, zijn sparring-partner op literair terrein, die in september 1920 in Amsterdam medicijnen was gaan studeren.871 Op 10 oktober bezocht hij in Rotterdam zijn trouwste jeugdvriend, Ferdy de Grave, en liet zich samen met hem door een professionele fotograaf portretteren. Verder was de familie veel in Den Haag, waar op het Frankenslag de weduwe van Louis Henri du Perron (‘de goeie Duup’) woonde met haar gescheiden dochter.872 Deze tante speelt verder geen rol meer. De godvruchtige tante Jeanne van der Wyck-du Perron, die zulke mooie vermanende brieven naar Indië had gestuurd, was in oktober 1920 overleden. Haar dochter Jeanne Marie freule van der Wyck (1883-1972), wier schoonheid op de zevenjarige Eddy zo'n indruk had gemaakt, woonde in de residentie. Zij was nog ongehuwd.873
Volgens haar verre neef Jean de Sturler (1907-1979) was Jeaantje ‘een warhoofdig aanstelster, die haar moeder trachtte te imiteren’. Die moeder was geestig en ad rem geweest en ‘over het algemeen een opvallende persoonlijkheid’, evenals tante Toetie.874 Aan deze nicht, die hem nog steeds niet onverschillig liet, droeg Eddy zijn verhalende poëem ‘De Knaap met het Gele Haar’ op: ‘Voor mijn niet zoo oude cousine jeanne die mij den 19en November 1921 op mijn plaats heeft gezet omdat ik mij niet verzoenen wilde met den dikken buik van den acteur Le Bargy.’875 Veel later, in een verslag van zijn ervaringen als bezoeker van toneel en opera, heeft Du Perron de anekdote verteld waar deze uitleg naar verwijst:
‘[...] mijn eerste komedie in Brussel laat mij een prettiger herinnering - ik zag toen Le Demi-Monde, zoals het behoort, met de heer Le Bargy als Olivier de Jalin, en al mijn onbekendheid met de kunst ten spijt, het wou er bij mij niet in, ik vond niet zozeer het stuk onbeduidend (als ik het prachtig gevonden had, zou het nog niet erg zijn geweest), maar ik kon mij geen ogenblik verzoenen met de onzegbare buik van die zogezegde jeune élégant, met zijn oudeherenstem en zijn pastoorsgebaren, met zijn ontwijken van alle huwbare dochters van anderen, terwijl hij er zelf uitzag alsof hij er minstens een halfdozijn achter de hand had. Mijn kritiek viel in slechte smaak bij een nicht die volmaakt in de traditie van toneelgenieten bleek ingewijd: de dingen zo te zien, verklaarde zij, tekende mij, en nu wist ze het dan - Je bent géén artiest, jongetje, je bent géén artiest! - Ik was er ontzettend door geraakt: dat ik zo gemakkelik door de mand gevallen was en dat ik nu geen artiest bleek te zijn natuurlik ook; dit laatste vooral, want ik moet boordevol respekt voor de “artiest” zijn geweest. De werkelike artiest immers, vertelde
mijn nicht [...] vergat in de toneelkunstenaar alles wat niet met zijn kunst, zijn spel dus, te maken had.’876
Volgens Jean de Sturler was zijn hele familie, dat wil zeggen de Versteges, de Du Perrons en de Henny's, eigenlijk een ‘verknipte familie’, displaced in Europa. Met name de ouders van Eddy du Perron leefden als ‘volstrekte outsiders’ in België. Waarom waren ze er dan komen wonen? De voordelige koers van de Belgische frank kan een rol hebben gespeeld. In België was alles de helft goedkoper dan in Parijs en ook goedkoper dan in Holland.877 Maar er was ook sprake van een Brusselse familietraditie: grootvader Henri was er in september 1900 gestorven en tante Toetie, toen al zeven jaar weduwe, was het jaar daarop in Brussel gaan wonen.878 Zij had belangstelling opgevat voor theosofie en spiritisme en verklaarde steeds ‘een oude ziel’ te zijn en de reïncarnatie van iemand die een tijdgenoot van Jezus was geweest. Deze wijsheden waren haar ‘geopenbaard’ door een medium uit de kringen van de theosofische gemeenschap Monada, waarvan zij een van de geldschieters was. Samen met tante De Sturler, een dochter van Du Perrons oudtante die eveneens het occulte pad was opgegaan, ‘regeerde’ zij Monada. Tante De Sturler had in haar huis een speciale kamer ingericht om spiritistisch contact te onderhouden met haar jonggestorven dochter.879 Tante Toetie had haar kamer vol hangen met portretten van Krishnamurti, maar zij was tevens geïnteresseerd in kunst.880 In een van Du Perrons Filter-kwatrijnen worden beide interesses gebundeld in een uitlating van ‘tante Sofie’:
Deze eigenzinnige persoonlijkheid was overigens heel vriendelijk tegen Eddy, ‘dwars tegen de zin van haar kinderen in die, zo goed als de rest van de familie, ieder contact met dat zwarte schaap sterk afkeurden’.882 In de familiekring luidde de opinie over Eddy dat hij ‘een onhebbelijke vent’ was, ‘die met geld smeet en niets uitvoerde’.883 Hier merken we voor het eerst iets van de kloof die zich zou vormen tussen de schrijver Eddy du Perron, die alles veil had voor zijn literaire aspiraties, en de braaf arbeidende buitenwacht die hem slechts een onaangepast sujet vond dat het vertikte een baantje te zoeken. Het is het eeuwige conflict tussen de dich-
ter en de burger, waarin Du Perron met vuur zijn recht verdedigde om zich uitsluitend te wijden aan zijn literaire aspiraties.
Literaire scholing
Tante Toetie ontfermde zich over de vorming van haar weliswaar belezen, maar toch tamelijk ongeschoolde neef. Zij was niet alleen een ingewijde in de theosofie, ook was ze goed ingevoerd in bepaalde artistieke kringen te Brussel. Zo was zij via de kunstschilder Paul Artôt (1875-1958) aan haar buitenhuisje in Asse gekomen. Jeanne van der Hecht, haar ‘dame de compagnie’, had een zuster Loulou die was getrouwd met Artôt. De kunstschilder woonde op een ‘château’ in Asse waar hij zijn atelier had. Mevrouw Henny had op het bijbehorende landgoed een paviljoen betrokken.884 Jeanne van der Hecht was het type van een oude vrijster; haar vlottere zuster Loulou werd ingeschakeld om Eddy te oefenen in zijn nog onvolmaakte uitspraak van het Frans en hem Franse cultuur bij te brengen.885 Eddy vond Loulou ondanks haar grotere vlotheid ‘een deftige dame’ die als ze niet getrouwd was geweest misschien wel een rol had gespeeld in de Phèdre van Racine, het beroemde klassieke treurspel uit 1677, waaruit ze hem uitentreuren voorlas en liet voorlezen bij wijze van ‘leçons de dic-ti-on’. Zij las hem ook ‘op haar manier’ Baudelaire voor, dat wil zeggen met overdreven nadruk op de lettergrepen die volgens haar een klemtoon verdienden. Zowel Loulou als haar man meenden dat Eddy ‘rijp was om in de Schoonheid te worden ingewijd’.886
Maar Loulou gaf er de brui aan en bezorgde Eddy een plaatsvervanger, ‘een hele verfijnde geest volgens haar: een vrij jonge man, met een muizengezicht, die zijn mooie edities voor mij verstopte uit vrees dat ik ze bederven zou’. Zijn naam was Jean Rolin. Voor Rolin was de spiritueel ingestelde dichter-politicus Lamartine (1790-1869) het summum van literair kunnen, zodat Eddy zich wederom stierlijk verveelde. Bovendien wilde de nieuwe leermeester zijn literaire voorkeur niet ter discussie stellen, want hij was ingehuurd om Eddy les te geven, en meer niet. Zelf had hij een drama in verzen geschreven dat ter gelegenheid van Kerstmis door leerlingen van zijn vrouw was opgevoerd. Du Perron beweert in een van zijn Cahiers van een lezer dat hij zich snel heeft afgemaakt van deze tweede literaire gids in Europa.
Het einde van de lesuren met Jean Rolin kwam vermoedelijk in maart 1922, toen Du Perron eindelijk naar Montmartre ging. Enkele dagen daar-
voor had hij met zijn leraar nog een ernstig verschil van mening gehad over de waarde van Shakespeare en Molière versus die van Flaubert. Om zich te oefenen in het schrijversvak bestudeerde Du Perron op eigen houtje het volledige werk van Flaubert, inclusief de correspondentie. Wat hem vooral aansprak was de superieure stijl, waaraan Flaubert als een monnik had geschaafd. Het gaf hem moed: als hij zich net zo aan zijn stijl zou wijden als de Franse grootmeester zou ook hij als literator kunnen slagen. Sympathie wekte ook Flauberts voorkeur voor mannelijke volzinnen en zijn afkeer van de vrouwelijke zinnen van Lamartine. Kortom, Du Perron verdedigde Flaubert met de ijver van de bekeerling. Hij opperde dat Shakespeare en Molière misschien groter waren dan Flaubert, maar dat Flaubert ongetwijfeld meer kunstenaar was. Rolin hield zich met moeite in. Toen ontspon zich de volgende dialoog:
‘Zeggen dat Shakespeare geen kunstenaar is, is een stommiteit.’
‘Dat is misschien wel stom,’ zeg ik, ‘maar ik zeg u alleen maar wat ik voel; ik zeg dit niet om verbazing te wekken of welluidende zinnen te maken.’
‘Maar Shakespeare heeft kunstwerken gemaakt.’
‘Omdat hij groot was, ik geef het toe, en een beetje ondanks mijzelf; bijna zonder nadenken.’
‘Houd je niet van Shakespeare?’
‘Jawel, ik houd van hem, ik bewonder hem; maar toch heeft hij vaak blijk gegeven, zelfs in zijn beste stukken, van veel slechte smaak.’
‘Dat is waar. Maar wat noem je dan een kunstenaar?’
‘Een man die zich er rekenschap van geeft, dat hij kunstenaar is, die zoekt en Schoonheid geeft, bewust, enkel en alleen om wille van de Schoonheid en van zichzelf, zonder dat er andere motieven aan te pas komen: de smaak van zijn publiek, bijvoorbeeld.’
‘Hm. Dus Molière is geen kunstenaar?’ (Dit heel ironisch, hij was overtuigd van mijn dwaasheid.)
‘Evenals Shakespeare, uit grootheid en ondanks zichzelf.’
‘In elk geval erken je zijn grootheid.’
‘Maar niet meer dan dat; ik zeg alleen, dat Flaubert meer kunstenaar is dan Molière en dan Shakespeare. Flaubert zou nooit stukken van een ander hebben bewerkt, zoals Shakespeare, en ook niet een hele scène hebben geplagieerd zoals Molière. Waaruit blijkt dat hij meer schrijversoprechtheid bezat en meer goede smaak, in één woord dat hij meer kunstenaar was.’887
Dit wat wezenloze getheoretiseer geeft een goed beeld van Du Perrons literaire positie op dat moment: nog heel wat dichter bij Tachtig en andere belijders van ‘l'art pour l'art’ dan in zijn latere persoonlijkheidsideaal. Wel schemert hier al de notie doorheen dat grote kunst niet noodzakelijk artistiek volmaakt hoeft te zijn en dat vaak ook niet is. In een brief van 8 april 1922 zou hij opmerken dat in het werk van Balzac de ‘intense man’ altijd aanwezig is, maar hij ergerde zich aan Balzacs ‘verschrikkelijke slordigheid’. Zijn kennismaking met Flauberts geschriften had hem doen zien hoezeer de literator, de kunstenaar in het werk van Balzac ontbreekt.888 Toch besefte Du Perron terdege dat vakkennis en talent alléén niet genoeg waren. Oorspronkelijkheid was evenzeer een vereiste. In november 1921 schreef hij zijn eerste poëticale gedicht, waarin hij de draak stak met een bepaald soort ‘handig’ schrijver:
Een ander gedicht dat Du Perron in deze tijd schreef, gedateerd 25 oktober 1921, kreeg de opdracht mee: ‘Voor de dame in kwestie’. Het is een gedicht vol eenzaamheid en rusteloosheid dat sterke reminiscenties wekt aan de lyriek van Willem Kloos. Een eenzame in het donker van zijn kamer ziet een dame, verblindend in haar luister, maar tegelijk zo weinig reëel dat zij eerder een fantoom lijkt. De ‘ik’ beseft dan ook dat hij ‘steeds blijven zal ver achter haar’.
Ongetwijfeld voelde Du Perron zich in deze periode erg eenzaam. Hij had omgang met Loulou en Paul Artôt, met Jean Rolin, met zijn achterneef Coco Inger en met een familie Samuel.890 Hij kwam ook vaak langs bij Egbert Scholder, een beursagent van Nederlandse afkomst die aan de Louizalaan woonde op de hoek van de Baljuwstraat.891 In de roman Een voorbereiding krijgt Scholder gestalte in het personage ‘Mullèr’, dat als volgt wordt geïntroduceerd: ‘geen artiest weliswaar doch zeer veel artiesten ontvangend bankier, man van smaak daarenboven, van veel smaak en smaak met geld’.892 Kristiaan Watteyn (Du Perrons alter ego in de roman) wordt uitgenodigd op een ‘thee’ bij Mullèr, waar hij een nerveuze entree maakt na eerst lang nagedacht te hebben over de kledij die hij zou dragen. In het mondaine gezelschap, dat hem helemaal niet ligt, maakt hij allerlei fouten (‘mijn Frans werd door mijn zenuwachtigheid zo slecht dat ik er een kompliment voor kreeg’.) Maar dan wordt hij voorgesteld aan Andrée Maricot en neemt zijn leven een beslissende wending.
In werkelijkheid was het niet op een thee van Mullèr/Scholder dat Du Perron een charmante jongedame ontmoette, maar op een soiree van de Artôts. De jongedame in kwestie was de dochter van een jonggestorven kunsthistoricus van Italiaanse afkomst en de kleindochter van de Vlaamse kunstschilder Alfred Jacques Verwee (1838-1895), die bevriend was geweest met de kunstschilder en graveur Hendrick van der Hecht (1841-1901), de vader van Loulou Artôt.893 Haar naam was Clairette Petrucci (1899-1994). Haar uiterlijk en optreden troffen Du Perron als een blikseminslag: er was geen twijfel mogelijk, zíj was de muze die hij zocht, de Europese vrouw die zowel begeerlijk was als intellectueel stimulerend.
Ruim een halfjaar nadien zou Du Perron zijn muze het volgende schrijven over deze voor hem zo beslissende ontmoeting: ‘Toen ik je voor de eerste keer zag, was dat in een tijd dat ik verlangde naar een kameraad; ik voelde me alleen en ik verveelde me. Noch Coco noch Jean Rolin waren wat ik zocht. Wel, toen ik jou zag, voelde ik, onmiddellijk, van het moment dat we samen op die bank zaten, dat ik in jou die kameraad zou vinden, en daarnaast voelde ik, dat je een belangrijke rol in mijn leven zou spelen.’894 Du Perrons kennismaking met Clairette Petrucci vond plaats op 30 november 1921.895 Incipit vita nuova? De tijd zou het leren.